201803066/1/A3 en 201803066/2/A3.
Datum uitspraak: 7 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 maart 2018 in zaak nr. 17/4841 in het geding tussen:
[wederpartij], statutair gevestigd te [plaats],
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 9 mei 2017 heeft de minister aan [wederpartij] een boete van € 30.000,00 opgelegd wegens overtreding van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag 2016.
Bij besluit van 7 augustus 2017 heeft de minister het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 8 maart 2018 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 augustus 2017 vernietigd en de minister opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister hoger beroep ingesteld.
De minister heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen, ertoe strekkende dat hij hangende het hoger beroep geen nieuw besluit op het bezwaar van [wederpartij] hoeft te nemen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 mei 2018, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. K. Bozic, en [wederpartij], vertegenwoordigd door mr. S.E. Bos en mr. D.R. Pinxter, beiden advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Kortsluiting
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. De minister heeft het bezwaar van [wederpartij] tegen het besluit van 9 mei 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat de gronden van het bezwaar niet binnen de door de minister daarvoor bij brief van 22 juni 2017 gestelde termijn zijn ingediend.
Beoordeling door de rechtbank
3. In beroep heeft [wederpartij] onder meer aangevoerd dat zij de brief van 22 juni 2017 niet heeft ontvangen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de minister niet aannemelijk heeft gemaakt dat de brief op 22 juni 2017 naar het adres van de gemachtigde van [wederpartij] is verzonden.
Hoger beroep
4. De minister betoogt dat de rechtbank met dit oordeel heeft miskend dat uit een door hem overgelegd verzendbewijs blijkt van de verzending van de brief op 22 juni 2017.
4.1. Artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, voor zover hier van belang, luidt: "Het bezwaarschrift bevat ten minste de gronden van het bezwaar."
Artikel 6:6, aanhef en onder a, voor zover hier van belang, luidt: "Het bezwaar kan niet-ontvankelijk worden verklaard, indien niet is voldaan aan artikel 6:5, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad het verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn."
4.2. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling is het, indien de geadresseerde van een niet-aangetekend verzonden poststuk stelt dit niet te hebben ontvangen, in beginsel aan het bestuursorgaan om aannemelijk te maken dat het poststuk op het adres van de geadresseerde is ontvangen. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van de stukken op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in beginsel kan volstaan met het aannemelijk maken van de verzending naar het juiste adres. Daartoe is in ieder geval vereist dat het poststuk is voorzien van de juiste adressering en een verzenddatum en dat het bestuursorgaan een deugdelijke verzendadministratie heeft.
4.3. Vast staat dat de brief van 22 juni 2017 niet aangetekend is verzonden naar het adres van de gemachtigde van [wederpartij].
De minister heeft als bewijs van de verzending van de brief een e-mailbericht overgelegd van een medewerker van de afdeling bij het ministerie waar de brief is opgesteld, aan de scanunit, met daarin het verzoek om de als bijlage bij de e-mail gevoegde brief te verzenden. Een medewerker van de scanunit heeft het e-mailbericht bewerkt met de toevoeging: "verzonden 22-6-2017". De minister heeft in het hogerberoepschrift en ter zitting bij de Afdeling verklaard dat de brief door de medewerker van de scanunit is uitgeprint en in de postkast is gelegd. Er wordt schriftelijk bijgehouden hoeveel te verzenden poststukken dagelijks in het daarvoor bestemde postvak worden gelegd. Op het moment dat de poststukken vanuit de postkamer, die aan de andere zijde van de postkast in dezelfde ruimte als de scanunit is gevestigd, ter verzending aan de postbesteller worden aangeboden, wordt gecontroleerd of het aantal aangeboden poststukken overeenstemt met het aantal stukken dat die dag in het desbetreffende postvak is gelegd. Door deze werkwijze kunnen poststukken tussen het moment dat ze in de postkast worden gelegd en het moment dat ze aan de postbesteller worden aangeboden, niet onopgemerkt in het ongerede raken, aldus de minister.
4.4. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat met de door de minister overgelegde e-mail niet aannemelijk is gemaakt dat de verzending van voormelde brief op 22 juni 2017 daadwerkelijk heeft plaatsgevonden.
Nog daargelaten dat uit de e-mail niet kan worden opgemaakt dat de bijlage daarbij de brief aan de gemachtigde van [wederpartij] betreft, kan, ook indien daarvan wordt uitgegaan, gelet op voormelde uitleg van de minister over de werkwijze bij de verzending van poststukken, uit de e-mail niet meer worden afgeleid dan dat de medewerker van de scanunit de brief heeft uitgeprint en in de postkast heeft gelegd. Van het ter verzending aanbieden van de brief aan de postbezorger is geen registratie aanwezig.
Gelet hierop heeft de minister de verzending van de brief niet aannemelijk gemaakt. De minister heeft het bezwaar van [wederpartij] daarom ten onrechte op grond van artikel 6:6, gelezen in samenhang met artikel 6:5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
7. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af;
III. veroordeelt de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IV. bepaalt dat van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een griffierecht van € 508,00 (zegge: vijfhonderdacht euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. C.C.J. de Wilde, griffier.
w.g. Hagen w.g. De Wilde
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2018
598.