ECLI:NL:RVS:2018:1880

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201708258/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • F.C.M.A. Michiels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schuldhulpverlening op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, die op 4 oktober 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. [appellante] had op 4 november 2016 een verzoek ingediend bij het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen om schuldhulpverlening op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Wgs). Dit verzoek werd afgewezen omdat het college van mening was dat er geen uitzicht was op een schuldregeling binnen zes maanden, gezien het gebrek aan inkomen van [appellante].

De rechtbank oordeelde dat het college terecht had besloten om geen schuldhulpverlening te verlenen, omdat [appellante] geen inkomen had en daardoor niet in staat was om een schuldregeling te treffen. [appellante] voerde aan dat haar toeslagen als inkomen konden worden aangemerkt, maar de rechtbank oordeelde dat deze toeslagen niet bedoeld zijn voor de aflossing van schulden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten om het verzoek om schuldhulpverlening af te wijzen. De Raad van State benadrukte dat het college gemotiveerd had toegelicht dat een schuldenaar met een inkomen beter in staat is om een schuldregeling te treffen en dat het college geen ongeoorloofd onderscheid maakte tussen personen met en zonder inkomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en [appellante] werd erop gewezen dat zij in de toekomst een nieuw verzoek om schuldhulpverlening kan indienen indien haar situatie verandert.

Uitspraak

201708258/1/A2.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Nijmegen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 oktober 2017 in zaak nr. 17/1071 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 4 november 2016 heeft het college een verzoek van [appellante] om schuldhulpverlening op basis van de Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (hierna: de Wgs), afgewezen.
Bij besluit van 20 februari 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. T.P. Boer, advocaat te Arnhem, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    Op grond van de Wgs is het college van burgemeester en wethouders verantwoordelijk voor de schuldhulpverlening aan de inwoners van zijn gemeente. Het college heeft ter uitvoering van die taak het Beleidsplan Schuldhulpverlening in Nijmegen 2012-2015 en de Beleidsregels schuldhulpverlening 2014 (hierna: het Beleidsplan onderscheidenlijk de Beleidsregels) vastgesteld.
1.1.    Paragraaf 3.4 van het Beleidsplan luidt:
"[…] Alleen schuldenaren, bij wie de inschatting is dat we binnen 6 maanden een schuldregeling kunnen realiseren, krijgen toegang tot de gemeentelijke schuldhulpverlening. […]"
1.2.    Artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels luidt:
"Het college verleent aan verzoeker schuldhulpverlening, gebaseerd op de uitgangspunten zoals neergelegd in [het Beleidsplan]. Of de gemeente schuldhulpverlening aanbiedt en de vorm waarin de gemeente schuldhulpverlening aanbiedt, is van meerdere factoren afhankelijk en kan dus per situatie verschillen. De factoren die een rol kunnen spelen zijn:
[…]
b. inkomsten en uitgaven;
[…]"
2.    [appellante] heeft schulden van in totaal ongeveer € 450.000,00 bij twee banken als gevolg van eerder afgesloten hypothecaire leningen. In verband met haar schulden heeft zij het college verzocht om schuldhulpverlening. Bij de in geding zijnde besluitvorming heeft het college dit verzoek afgewezen. Op 27 oktober 2016 heeft [appellante] een informatie- en adviesgesprek gehad. Omdat tijdens dat gesprek bleek dat zij geen inkomen heeft, heeft het college besloten om geen verdere schuldhulpverlening aan te bieden in de vorm van een schuldhulpverleningstraject. Een voorwaarde voor de schuldhulpverlening is namelijk dat het mogelijk is om binnen zes maanden een schuldregeling af te spreken. Nu door gebrek aan inkomen niets aan de schuldeisers van [appellante] kan worden aangeboden, zal het in haar situatie niet mogelijk zijn om binnen zes maanden tot een minnelijk akkoord te komen, aldus het college.
De aangevallen uitspraak
3.    De rechtbank heeft overwogen dat gelet op de inkomenssituatie van [appellante] niet valt te verwachten dat binnen zes maanden een schuldregeling zal worden gerealiseerd. Daarom heeft het college naar het oordeel van de rechtbank in artikel 3, tweede lid, van de Beleidsregels terecht grond gezien schuldhulpverlening aan [appellante] te weigeren.
Het hoger beroep
4.    [appellante] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. [appellante] voert aan dat zij haar toeslagen als inkomen heeft aangeboden waarmee zij haar schulden kan aflossen. Dat bedrag is in veel gevallen hoger dan het bedrag dat anderen kunnen aanbieden, die wel een inkomen hebben uit werk of een uitkering, maar bij wie rekening wordt gehouden met een vrij te laten bedrag als gevolg waarvan er geen aflossingscapaciteit is. Dat de toeslagen, zoals de rechtbank heeft overwogen, een ander doel kennen, miskent het doel van de schuldhulpregeling, namelijk het bieden van hulp, aldus [appellante]. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de instrumenten die het college aanbiedt in het kader van de schuldhulpverlening voor een ieder effect sorteren, of iemand nu wel of geen werk of uitkering heeft. Het college maakt dan ook ten onrechte onderscheid tussen personen met en zonder inkomen. [appellante] voert aan dat juist in haar geval een schuldhulpverleningstraject goed kan helpen en dat instrumenten zoals sollicitatietraining direct effect kunnen sorteren.
4.1.    De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat [appellante] geen inkomen uit arbeid of een uitkering heeft en dat zij door het inkomen van haar echtgenoot geen recht heeft op een uitkering.
4.2.    De toeslagen die [appellante] krijgt, zijn tegemoetkomingen in de kosten die zij maakt voor haar zorgverzekering en kinderen. Anders dan waar [appellante] vanuit lijkt te gaan, zijn deze bedragen niet bedoeld voor de aflossing van haar schulden. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het niet onredelijk is dat het college deze bedragen bij de berekening van de aflossingscapaciteit van [appellante], niet meerekent als inkomen. Het college heeft zich voorts in redelijkheid op het standpunt gesteld dat nu [appellante] geen inkomen uit werk of uitkering heeft, zij niet in aanmerking komt voor schuldhulpverlening. In dit kader is van belang dat het college gemotiveerd heeft toegelicht dat een schuldenaar door schuldhulpverlening na een termijn van drie jaar schuldenvrij kan zijn, maar dat schuldeisers wel een compensatie voor de uitstaande vordering verlangen. Of een schuldregeling kan worden getroffen met de schuldeisers, is dan ook mede afhankelijk van het inkomen van een schuldenaar. Ook voor andere instrumenten die het college biedt in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening, zoals budgetbeheer of budgetcoaching, geldt dat het effect daarvan mede afhankelijk is van de vraag of een schuldenaar inkomen heeft. Gelet op het belang van het inkomen voor het slagen van de schuldhulpverlening, bestaat voorts geen grond voor het oordeel dat het college een ongeoorloofd onderscheid maakt tussen personen met en zonder inkomen. Verder kan het betoog van [appellante] over sollicitatietrainingen, daargelaten of het college dit instrument in het kader van de gemeentelijke schuldhulpverlening aanbiedt, niet leiden tot het door haar ermee beoogde resultaat. Uit de toelichting van [appellante] ter zitting is namelijk gebleken dat de overweging van de rechtbank, dat [appellante] geen baan heeft omdat zij er bewust voor kiest om thuis te blijven bij haar vier kinderen, op dat moment en ten tijde van het besluit van 20 februari 2017, juist is.
Gezien het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college het verzoek van [appellante] om schuldhulpverlening mocht afwijzen.
Het betoog faalt. Overigens is ter zitting gebleken dat [appellante] met ingang van 1 juni 2018 waarschijnlijk werk heeft als gevolg waarvan zij inkomsten zal krijgen. [appellante] zal in dat geval op basis daarvan een nieuw verzoek om schuldhulpverlening kunnen indienen.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.C.M.A. Michiels, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.L.D.J. van Heijst, griffier.
w.g. Michiels    w.g. Van Heijst
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
787.