201608527/2/A2.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Sappemeer, gemeente Midden-Groningen,
appellante,
en
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer; (thans: het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen; hierna: het college),
verweerder.
Procesverloop
Bij tussenuitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2903, heeft de Afdeling het college opgedragen om binnen twaalf weken na verzending van haar uitspraak, met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen, het aan het besluit van 11 oktober 2016 klevende gebrek te herstellen. Bij dat besluit had het college, ter uitvoering van de uitspraak van de Afdeling van 10 augustus 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2211, en onder verwijzing naar een advies van Thorbecke B.V. van 23 september 2016, het bezwaar van [appellante] tegen een besluit van 1 april 2014, waarbij het college het verzoek van [appellante] om een tegemoetkoming in planschade ten gevolge van de inwerkingtreding van het bestemmingsplan "Noorderstraat 172-186" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan) had afgewezen, gedeeltelijk gegrond verklaard en aan [appellante] alsnog een tegemoetkoming toegekend van € 5.860,00 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 3 september 2013. Deze tussenuitspraak is aangehecht. Bij besluit van 19 december 2017 heeft het college, onder verwijzing naar een nader advies van Thorbecke van 5 december 2017, de bij het besluit van 11 oktober 2016 toegekende tegemoetkoming gehandhaafd.
[appellante] heeft een zienswijze ingediend naar aanleiding van dat besluit.
De Afdeling heeft aan het college verzocht om een nadere toelichting op het besluit. Op verzoek van het college heeft de Afdeling de termijn waarbinnen deze nadere toelichting moest zijn gegeven, verlengd. Bij brief van 28 februari 2018 heeft het college, onder verwijzing naar een nader advies van Thorbecke van 20 februari 2018, de nadere toelichting gegeven. [appellante] heeft daarop gereageerd.
De Afdeling heeft, met gebruikmaking van de in artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) neergelegde bevoegdheid, bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft.
Overwegingen
Tussenuitspraak
1. De Afdeling heeft in de tussenuitspraak geoordeeld dat het college de conclusie in het advies van Thorbecke van 23 september 2016, dat de toegenomen bouwmogelijkheden in het nieuwe planologische regime tot een beperkte toename van schaduwhinder heeft geleid, niet of niet zonder meer ten grondslag mocht leggen aan het besluit van 11 oktober 2016 en dat dit besluit derhalve onvoldoende is gemotiveerd. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat hetgeen [appellante] op dit punt naar voren heeft gebracht aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van Thorbecke, dat de bebouwingsmogelijkheden slechts tot een beperkte toename van schaduwhinder hebben geleid en dat zonder een nadere toelichting niet kan worden ingezien dat de schaduwhinder slechts in beperkte mate is toegenomen.
-tussenconclusie beroep
2. Uit de tussenuitspraak volgt dat het beroep van [appellante] tegen het besluit van 11 oktober 2016 gegrond is. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
Besluit van 19 december 2017
3. In het besluit van 19 december 2017, dat is genomen ter uitvoering van de tussenuitspraak, heeft het college, onder verwijzing naar het advies van Thorbecke van 5 december 2017, zijn conclusie, dat de schaduwhinder ten gevolge van de planologische wijziging een beperkte toename betreft, nader gemotiveerd.
Aangezien met dit besluit niet geheel aan de bezwaren van [appellante] tegemoet is gekomen, wordt dit besluit, gelet op artikel 6:24 van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:19, eerste lid, van die wet, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
4. In het hiernavolgende zal de Afdeling de beroepsgronden van [appellante] tegen dit nadere besluit bespreken.
5. [appellante] heeft naar voren gebracht dat het advies van Thorbecke van 5 december 2017 is gebaseerd op een aantal onjuiste uitgangspunten. Daarnaast is Thorbecke niet ingegaan op haar stelling dat de toename van de schaduwhinder niet als beperkt kan worden aangemerkt. Daardoor mocht het college niet afgaan op dit advies, aldus [appellante].
5.1. Thorbecke heeft in het advies van 5 december 2017, aan de hand van een door [appellante] gemaakte en in beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 overgelegde situatietekening, de toename van het schaduwgevend oppervlak weergegeven. Thorbecke is aan de hand daarvan tot de conclusie gekomen dat dit oppervlak met 15% is toegenomen.
De Afdeling stelt met [appellante] vast dat deze weergave niet juist is, nu daarin geen rekening is gehouden met de in acht te nemen hellingshoek van 45º voor bijgebouwen in de oude planologische situatie. Daarnaast heeft [appellante] terecht naar voren gebracht dat het advies van Thorbecke voor het overige feitelijke onjuistheden bevat en dat het lastig te volgen is. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat zonder een nadere toelichting niet zonder meer kan worden uitgegaan van de conclusie in het advies, dat de schaduwhinder als beperkt moet worden aangemerkt.
Het betoog slaagt.
6. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 19 december 2017 is, gelet op het voorgaande, gegrond. Dit besluit komt evenzeer wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor vernietiging in aanmerking.
Finale geschilbeslechting
7. In de brief van 28 februari 2018 heeft het college desgevraagd een nadere toelichting gegeven. Daarin heeft het college verwezen naar een advies van Thorbecke van 20 februari 2018, waarin gebruik is gemaakt van een bezonningsstudie van 14 februari 2018, verricht door ZN Design te Eerbeek. Daarin zijn zon- en schaduwbeelden ten gevolge van de bebouwingsmogelijkheden in de nieuwe en in de oude planologische situatie op 21 maart, 21 juni, 21 september en 21 december, om 8:00 uur, 10:00 uur, 12:00 uur en 14:00 uur in kaart gebracht. Daaruit komt naar voren dat de schaduwhinder als gevolg van de in het nieuwe bestemmingsplan toegestane bebouwing is toegenomen. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat deze toename als beperkt moet worden aangemerkt en dat, nu deze conclusie niet is gewijzigd ten opzichte van de eerdere conclusie, geen aanleiding bestaat om een hogere tegemoetkoming in planschade toe te kennen.
In het hiernavolgende wordt onderzocht of in deze nadere toelichting aanleiding bestaat om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 19 december 2017 in stand te laten.
7.1. [appellante] voert in haar nadere reactie aan dat de bezonningsstudie uitgaat van onjuiste uitgangspunten, nu het hoofdgebouw in de oude planologische situatie is ingetekend als een massief bouwblok en niet is voorzien van een hellingshoek van 45º. Verder voert zij aan dat in het advies van Thorbecke van 20 februari 2018 haar conclusie, dat door de toegenomen bouwmogelijkheden de schaduwoppervlakte met 30% is toegenomen ten opzichte van de oude planologische situatie, niet is weerlegd. Volgens haar kan deze toename niet als beperkt worden aangemerkt.
7.2. In het advies van 20 februari 2018 heeft Thorbecke uiteengezet dat bij de totstandkoming van de bezonningsstudie is uitgegaan van de bebouwingsmogelijkheden onder zowel het oude als het nieuwe planologische regime, zoals deze zijn beschreven in het advies van Thorbecke van 23 september 2016. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 25 oktober 2017, onder 5.5, overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de uitgangspunten van dit advies onjuist zijn. Anders dan [appellante] heeft aangevoerd, is evenmin gebleken dat de uitgangspunten van dit advies niet goed zijn overgenomen in de bezonningsstudie. De Afdeling neemt voor dit oordeel in aanmerking dat, voor zover in de bezonningsstudie al de hellingshoek van 45º voor het hoofdgebouw in de oude planologische situatie in de bezonningsstudie niet in acht zou zijn genomen, dit geen effect heeft op de uitkomst daarvan. Immers, zoals [appellante] reeds zelf in haar zienswijze naar aanleiding van het besluit van 19 december 2017 heeft aangegeven, gaat het om de toename van de schaduwhinder in haar tuin, terwijl het hoofdgebouw in de oude planologische situatie slechts schaduw wierp op haar woning.
7.3. Uit de bezonningsstudie komt naar voren dat, door de toegenomen bouwmogelijkheden in de nieuwe planologische situatie, de schaduwoppervlakte op 21 maart, 21 juni en 21 september, op de tijdstippen 8:00 uur en 10:00 uur, steeds met 25% - 30% toeneemt ten opzichte van de oude planologische situatie. Deze toename komt op zichzelf overeen met de uitkomsten van de berekeningen die [appellante] in haar nadere reactie heeft gemaakt en met de uitkomst van de door haar gemaakte en in beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 overgelegde situatietekening. In geschil is of deze toename terecht door het college slechts als een "beperkte toename" is aangemerkt.
Het college heeft er terecht op gewezen dat uit de bezonningsstudie naar voren komt dat in de oude planologische situatie reeds schaduwhinder bestond en dat het derhalve gaat om een toename ten opzichte van de oude planologische situatie. Daarnaast volgt uit de bezonningsstudie dat de toename van deze hinder slechts geldt voor een gedeelte van het jaar (de periode 21 maart tot en met 21 september) en een gedeelte van de dag, namelijk de ochtenduren. Vanaf 12:00 uur is geen of nauwelijks verschil tussen de oude en de nieuwe planologische situatie. Tot slot is het perceel van [appellante] ook in de nieuwe planologische situatie op geen enkel moment van de dag geheel overschaduwd.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het college zich, onder verwijzing naar het nadere advies van Thorbecke van 20 februari 2018, dat weer verwijst naar de bezonningsstudie, terecht en voldoende gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat de toename van de schaduwhinder als beperkt moet worden aangemerkt.
Aldus heeft het college met de nadere toelichting alsnog het in de tussenuitspraak van 25 oktober 2017 geconstateerde gebrek hersteld.
-tussenconclusie
7.4. Gelet op het voorgaande ziet de Afdeling aanleiding om de rechtsgevolgen van het besluit van 19 december 2017 in stand te laten.
Eindoordeel
8. Het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 is gegrond. Dat besluit dient te worden vernietigd. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 19 december 2017 is evenzeer gegrond. Dat besluit dient evenzeer te worden vernietigd. De Afdeling zal evenwel bepalen dat de rechtsgevolgen van dat laatste besluit geheel in stand blijven.
9. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer van 11 oktober 2016, kenmerk Bop/MV/13.08386, gegrond;
II. vernietigt dat besluit;
III. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappemeer van 19 december 2017, evenzeer met kenmerk Bop/MV/13.08386, gegrond;
IV. vernietigt dat besluit;
V. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
VI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Midden-Groningen aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep tegen het besluit van 11 oktober 2016 betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. J.C. Kranenburg en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. F. Nales, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Nales
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
680.