ECLI:NL:RVS:2018:1871

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201704721/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor rijksmonument in Amsterdam

In deze zaak heeft [appellant] op 2 oktober 2015 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor het gebruik van zijn rijksmonument in Amsterdam als Bed and Breakfast. De aanvraag werd niet tijdig behandeld door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid, wat leidde tot een beroep van [appellant] bij de rechtbank Amsterdam. De rechtbank verklaarde het beroep van [appellant] niet-ontvankelijk, omdat zij oordeelde dat de aanvraag onder de uitgebreide voorbereidingsprocedure viel, waardoor geen omgevingsvergunning van rechtswege was verleend.

[appellant] ging in hoger beroep bij de Raad van State, waar hij betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de uitgebreide procedure van toepassing was. Hij stelde dat de activiteiten waarvoor hij omgevingsvergunning vroeg, niet onlosmakelijk met elkaar verbonden waren. De Raad van State oordeelde dat de rechtbank niet had onderkend dat de aanvraag uitsluitend betrekking had op de activiteit van strijdig gebruik van het bestemmingsplan, en dat de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing was.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege gegrond. Het algemeen bestuur werd verplicht om de vergunning binnen twee weken bekend te maken en werd veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 1.260,00 voor het niet tijdig bekendmaken van de vergunning. Tevens werd het dagelijks bestuur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellant].

Uitspraak

201704721/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017 in zaak nr. 16/741 in het geding tussen:
[appellant]
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid (thans: het dagelijks bestuur).
Procesverloop
[appellant] heeft op 2 oktober 2015 een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend.
[appellant] heeft beroep ingesteld wegens het niet tijdig bekendmaken van een van rechtswege verleende omgevingsvergunning.
Bij uitspraak van 3 mei 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het algemeen bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. S. Levelt, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. J. van den Berg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is eigenaar en bewoner van het pand op het perceel [locatie] in Amsterdam. Dit pand is een rijksmonument en ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Museumkwartier en Valeriusbuurt" rust op het perceel de bestemming "Wonen". [appellant] woont op een van de verdiepingen en de overige vier woonlagen met een totale oppervlakte van ongeveer 325 m2 worden door [appellant] verhuurd als Bed and Breakfast. [appellant] heeft op 1 juni 2015 een aanvraag voor het brandveilig gebruik van het pand voor meer dan vier personen ingediend. In deze procedure heeft het algemeen bestuur [appellant] te kennen gegeven dat ook een aanvraag om omgevingsvergunning voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo) dient te worden ingediend om de strijd met het bestemmingsplan op te heffen.
Op 2 oktober 2015 heeft [appellant] een aanvraag om omgevingsvergunning ingediend voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo. Bij brief van 27 oktober 2015 heeft het algemeen bestuur aan [appellant] medegedeeld dat op deze aanvraag de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing is. Vervolgens heeft het algemeen bestuur bij brief van 14 december 2015 [appellant] gevraagd om aanvullende gegevens, daarbij heeft het algemeen bestuur verwezen naar artikel 3.2 van de Regeling omgevingsrecht en stelt het zich op het standpunt dat een aanvraag om omgevingsvergunning ontbreekt, te weten de aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft [appellant] het algemeen bestuur medegedeeld dat niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure, maar de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en dat het algemeen bestuur om die reden niet tijdig heeft besloten op zijn aanvraag. Voorts geeft hij te kennen dat, anders dan het algemeen bestuur stelt, niet tevens een aanvraag als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is ingediend en verzoekt hij het algemeen bestuur de van rechtswege verleende omgevingsvergunning bekend te maken.
Aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft overwogen dat de aanvraag van 2 oktober 2015 niet ziet op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo. Voorts overweegt de rechtbank dat het algemeen bestuur terecht heeft geconcludeerd dat de aanvraag niet alleen ziet op het afwijkend gebruik maar ook op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, omdat geen sprake is van handhaving van de bestaande bestemming "Wonen", maar het gebruik van een belangrijk deel van het pand zodanig zal worden gewijzigd dat daarvoor een adviseur als bedoeld in artikel 2.26, derde lid, van de Wabo dient te worden geraadpleegd. Ingevolge artikel 3.10, aanhef en onder d, van de Wabo is, ingeval een adviseur is aangewezen, de uitgebreide voorbereidingsprocedure van toepassing, zodat volgens de rechtbank geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend.
Hoger beroep [appellant]
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitgebreide voorbereidingsprocedure op zijn aanvraag om omgevingsvergunning van toepassing is en dat om die reden geen omgevingsvergunning van rechtswege is verleend. Daartoe voert hij aan dat de twee activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c en f, van de Wabo niet onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden. Volgens [appellant] heeft de rechtbank voorts niet onderkend dat wijziging van het gebruik van het pand niet met zich brengt dat de bestemming van een monument wordt gewijzigd.
3.1.    Artikel 2.1 van de Wabo luidt:
"Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
[…];
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…];
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht."
Artikel 2.7, eerste lid, luidt:
"Onverminderd het bepaalde in de artikelen 2.10, tweede lid, en 2.11, tweede lid, draagt de aanvrager van een omgevingsvergunning er zorg voor dat de aanvraag betrekking heeft op alle onlosmakelijke activiteiten binnen het betrokken project. In afwijking van de eerste volzin en onverminderd artikel 2.5 kan, indien één van die onlosmakelijke activiteiten een activiteit is als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, voor die activiteit voorafgaand aan en los van de overige onlosmakelijke activiteiten een aanvraag om een omgevingsvergunning worden ingediend."
Artikel 3.9 luidt:
"1. Het bevoegd gezag beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning binnen acht weken na de datum van ontvangst van de aanvraag. Tegelijkertijd met of zo spoedig mogelijk na de bekendmaking:
a. doet het mededeling van die beschikking op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag, en
b. zendt het in bij algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen de daarbij aangewezen bestuursorganen een afschrift van die beschikking.
2. Het bevoegd gezag kan de in het eerste lid bedoelde termijn eenmaal met ten hoogste zes weken verlengen. Het maakt zijn besluit daartoe bekend binnen de eerstbedoelde termijn. Het doet daarvan tevens zo spoedig mogelijk mededeling op de wijze waarop het overeenkomstig artikel 3.8 kennis heeft gegeven van de aanvraag."
3.2.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2986, is met de tweede volzin van artikel 2.7, eerste lid, van de Wabo mogelijk gemaakt om de activiteit planologisch strijdig gebruik en andere activiteiten waarop dat gebruik geheel of gedeeltelijk betrekking heeft, ook indien de activiteiten onlosmakelijk samenhangen, achtereenvolgens vergund te krijgen. Dit betekent dat [appellant] afzonderlijk omgevingsvergunning kan aanvragen voor het wijzigen van het gebruik van het pand en de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo, mits aan de aanvraag voor laatstbedoelde activiteit voorafgaand een aanvraag voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo is ingediend.
Uit de aanvraag van 2 oktober 2015 blijkt niet dat [appellant] tevens heeft beoogd een aanvraag om omgevingsvergunning in te dienen voor de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo. Zo heeft [appellant] in de aanvraag vermeld dat hij heeft besloten om nu een tweede aanvraag in te dienen voor het onderdeel gebruik en dat het gebruik waarvoor hij omgevingsvergunning heeft aangevraagd in strijd is met de regels wat betreft ruimtelijke ordening, te weten het bestemmingsplan.
Voor het wijzigen van het gebruik van het pand kan met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onderdeel 2o, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4, aanhef en onder 9, van Bijlage II van het Besluit omgevingsrecht omgevingsvergunning worden verleend. Dit betekent dat, daargelaten of voor het in gebruik nemen van het rijksmonument als Bed and Breakfast tevens een toestemming als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wabo is vereist, anders dan de rechtbank heeft overwogen, op de voorliggende aanvraag de reguliere voorbereidingsprocedure van toepassing is en niet de uitgebreide voorbereidingsprocedure. De aanvraag ziet immers uitsluitend op de activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.
Het betoog slaagt.
3.3.    Het algemeen bestuur heeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen niet binnen de voor de reguliere voorbereidingsprocedure geldende termijn op de aanvraag is beslist. Gelet op het bepaalde in artikel 3.9, derde lid, van de Wabo gelezen in verbinding met artikel 4:20b, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is de aangevraagde omgevingsvergunning aldus van rechtswege verleend. Het algemeen bestuur heeft deze beschikking ten onrechte niet overeenkomstig artikel 4:20c, eerste lid, van de Awb bekendgemaakt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De overige aangevoerde gronden behoeven geen bespreking.
Slot en conclusie
4.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen de weigering om de van rechtswege verleende vergunning bekend te maken gegrond verklaren.
Bij brief van 7 januari 2016 heeft [appellant] het algemeen bestuur in gebreke gesteld in verband met het uitblijven van de bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Het algemeen bestuur is op grond van artikel 4:20d, eerste lid, van de Awb een dwangsom verschuldigd vanaf de dag dat twee weken zijn verstreken sinds die ingebrekestelling. Vaststaat dat het algemeen bestuur niet binnen 42 dagen na het verstrijken van voormelde termijn van twee weken alsnog is overgegaan tot bekendmaking van de vergunning van rechtswege. Derhalve wordt de verschuldigde dwangsom op € 1.260,00 vastgesteld.
Het dagelijks bestuur dient op grond van artikel 8:55f, tweede lid, gelezen in verbinding met artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb, binnen twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden alsnog de omgevingsvergunning van rechtswege bekend te maken. De Afdeling bepaalt voorts, overeenkomstig artikel 4:17, eerste en tweede lid, van de Awb, met toepassing van het tweede lid van die bepaling dat het dagelijks bestuur een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat het in gebreke blijft de uitspraak na te leven.
5.    Het dagelijks bestuur dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 mei 2017 in zaak nr. 16/741;
III.    verklaart het beroep gericht tegen het uitblijven van de bekendmaking van de van rechtswege verleende vergunning gegrond;
IV.    stelt de hoogte van de door het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid verschuldigde dwangsom vast op € 1.260,00 (zegge: twaalfhonderdzestig euro);
V.    draagt het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid op om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken dat de door [appellant] op 2 oktober 2015 gedane aanvraag om verlening van omgevingsvergunning van rechtswege is verleend;
VI.    bepaalt dat het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid aan [appellant] een dwangsom verbeurt voor elke dag waarmee het de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, waarbij de hoogte van de dwangsom € 100,00 (zegge: honderd euro) bedraagt, met een maximum van € 15.000,00 (zegge: vijftienduizend euro);
VII.    veroordeelt het dagelijks bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizend vier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII.    gelast dat het dagelijks  bestuur van de bestuurscommissie van het stadsdeel Zuid aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 418,00 (zegge: vierhonderdachttien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. W.D.M. van Diepenbeek, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Vermeulen, griffier.
w.g. Hagen
voorzitter
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
700.