201705102/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/7020 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 31 december 2015 heeft het college het verzoek van [appellant] om een bewonersvergunning voor het parkeren van zijn auto afgewezen en hem op de wachtlijst voor vergunningsgebied Centrum 2 geplaatst.
[appellant] heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 12 februari 2016 heeft het college [appellant] een bewonersvergunning verleend.
[appellant] heeft beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
Bij besluit van 17 november 2016 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 5 december 2016 heeft het college besloten dat het geen dwangsom verschuldigd is.
[appellant] heeft ten aanzien van de besluiten van 17 november 2016 en 5 december 2016 gronden ingediend.
Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het besluit van 5 december 2016 ongegrond verklaard, het beroep tegen het besluit van 17 november 2016 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het ziet op het verzoek om schadevergoeding, het verzoek om schadevergoeding afgewezen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2018, waar [appellant], en het college, vertegenwoordigd door mr. D.F. de Vries, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De rechtbank heeft het beroep tegen het niet-tijdig nemen van een besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het college bij het besluit van 17 november 2016 alsnog op het bezwaar van [appellant] heeft besloten. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat [appellant] op 1 oktober 2016 een ingebrekestelling aan het college heeft gezonden. Daarom moet van de ingebrekestelling van 4 november 2016 worden uitgegaan. Omdat het college binnen twee weken na de ingebrekestelling een besluit heeft genomen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat geen dwangsom is verbeurd. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 november 2016 gegrond verklaard, omdat niet evident was dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is. Er bestaat geen grond voor schadevergoeding, nu het besluit van 31 december 2015 niet onrechtmatig is. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet, aldus de rechtbank.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het college ten onrechte een besluit op bezwaar heeft genomen zonder hem te horen.
2.1. Artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) luidt:
"Voordat een bestuursorgaan op het bezwaar beslist, stelt het belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord."
Artikel 7:3 luidt:
"Van het horen van een belanghebbende kan worden afgezien indien:
a. het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk is,
b. - e. (...)."
2.2. Na het besluit van 12 februari 2016, waarbij het college aan [appellant] een bewonersvergunning heeft verleend, heeft het college bij brief van 21 maart 2016 aan hem gevraagd of dit aanleiding gaf om zijn bezwaarschrift in te trekken.
Bij brief van 22 maart 2016 heeft [appellant] zich op het standpunt gesteld dat hij extra kosten heeft moeten maken ten bedrage van € 301,97, omdat verkeerd is gecommuniceerd. Hij wenst dat de kosten worden vergoed. Bij deze brief heeft [appellant] een factuur van Parkmobile overgelegd, waaruit blijkt dat hij tussen 31 december 2015 en 12 februari 2016 kosten heeft gemaakt voor parkeren in Amsterdam.
Bij het besluit van 17 november 2016 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij geen belang meer heeft.
2.3. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 25 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2862) bestaat belang bij een ingesteld rechtsmiddel indien de betrokkene stelt schade te hebben geleden en hij tot op zekere hoogte aannemelijk heeft gemaakt dat hij dergelijke schade daadwerkelijk en als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. 2.4. Ambtshalve overweegt de Afdeling als volgt.
Door het besluit van 31 december 2015 beschikte [appellant] tot 12 februari 2016 niet over een bewonersvergunning voor het parkeren van zijn auto in het vergunningsgebied Centrum 2. Uit een door [appellant] overgelegde factuur blijkt dat hij in die periode kosten heeft gemaakt voor parkeren in Amsterdam. Hiermee heeft hij tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk schade als gevolg van het door hem bestreden besluit heeft geleden. De rechtbank heeft niet onderkend dat het college het door [appellant] ingestelde bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het besluit van 17 november 2016 daarom in zoverre voor vernietiging in aanmerking komt.
2.5. Gelet hierop behoeft het betoog van [appellant] dat hij in bezwaar niet is gehoord, geen bespreking meer.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank niet heeft onderkend dat een dwangsom wegens niet-tijdig beslissen is verbeurd, omdat het besluit van 17 november 2016 onrechtmatig is.
3.1. Artikel 4:13, eerste lid, van de Awb luidt:
"Een beschikking dient te worden gegeven binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn of, bij het ontbreken van zulk een termijn, binnen een redelijke termijn na ontvangst van de aanvraag."
Artikel 4:17, eerste lid, luidt:
"Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing."
Het derde lid luidt:
"De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen."
3.2. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college met het besluit van 17 november 2016 binnen twee weken na de ingebrekestelling van 4 november 2016 heeft beslist. Bij dat besluit heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en zich op het standpunt gesteld dat het niet bevoegd is om over de schadevergoeding te beslissen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ7771), eist artikel 4:13, eerste lid, van de Awb slechts dat binnen de bij wettelijk voorschrift bepaalde termijn een besluit wordt genomen. De beoordeling of een besluit is genomen, staat los van de beoordeling van de juistheid van het genomen besluit. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat geen dwangsom is verbeurd. Het betoog faalt.
4. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank het verzoek om schadevergoeding ten onrechte heeft afgewezen. De ambtenaar die hem heeft gemaild dat hij op plaats 2 op de wachtlijst zou komen heeft fout gehandeld. De door de ambtenaar verstrekte informatie is duidelijk en specifiek en hij was bevoegd om de e-mail te beantwoorden. [appellant] stelt dat hij extra kosten heeft moeten maken ten bedrage van € 301,97.
4.1. Artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb luidt:
"De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit."
4.2. Bij e-mail van 26 augustus 2015 heeft [appellant] aan Cition, dat namens de gemeente Amsterdam parkeervergunningen verleent, gevraagd hoe lang hij moet wachten op een bewonersvergunning voor parkeren in Centrum 2.
Bij e-mail van 4 september 2015 heeft een medewerker van Cition aan [appellant] medegedeeld dat de eerste op de wachtlijst iemand is met een rechtsgeldigheidsdatum van 13 februari 2014. Verder heeft deze medewerker vermeld dat de rechtsgeldigheidsdatum van [appellant] 26 november 2014 is.
Bij e-mail van 20 december 2015 heeft [appellant] gevraagd welke rechtsgeldigheidsdatum op dit moment in aanmerking kwam voor een bewonersvergunning voor parkeren in Centrum 2.
Bij e-mail van 30 december 2015 heeft een medewerker van Cition geantwoord dat de eerstvolgende die in aanmerking komt voor een bewonersvergunning aanvraagdatum 7 januari 2014 heeft. Verder heeft deze medewerker vermeld dat [appellant] volgens voorgaande e-mails een aanvraagdatum van 13 februari 2014 heeft en dat als hij op dat moment zou verhuizen, hij op plaats 2 van de wachtlijst kwam te staan.
4.3. Bij het besluit van 31 december 2015 is aan [appellant] medegedeeld dat hij op plaats 74 van de wachtlijst staat.
4.4. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (in onder meer de uitspraak van 16 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5949), nodig dat een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging is gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. 4.5. In de e-mail van 30 december 2015 heeft de medewerker van Cition vermeld dat [appellant] volgens de voorgaande e-mails een aanvraagdatum van 13 februari 2014 heeft. Dat is niet juist, nu een medewerker van Cition in de e-mail van 4 september 2015 aan [appellant] heeft medegedeeld dat hij een rechtsgeldigheidsdatum van 26 november 2014 heeft. De e-mail van 30 december 2015 bevat, nu daarin van een verkeerde datum wordt uitgegaan, hetgeen voor [appellant] kenbaar was, geen concrete, ondubbelzinnige toezegging. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het beroep van [appellant] op het vertrouwensbeginsel niet slaagt en terecht het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Het betoog faalt.
5. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 17 november 2016 terecht gegrond verklaard, maar ten onrechte nagelaten dat besluit volledig te vernietigen. Uit hetgeen hiervoor onder 4 tot en met 4.5 is overwogen, blijkt dat het door [appellant] tegen het besluit van 31 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond is. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 december 2016 terecht ongegrond verklaard en terecht het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 17 november 2016 volledig te vernietigen en het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren. Het besluit van 17 november 2016 moet worden vernietigd voor zover de rechtbank dat niet heeft gedaan. De Afdeling zal op na te melden wijze in de zaak voorzien. Zij zal het door [appellant] tegen het besluit van 31 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 17 november 2016. De uitspraak van de rechtbank dient voor het overige te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/7020, voor zover de rechtbank heeft nagelaten het besluit van 17 november 2016 volledig te vernietigen en het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond te verklaren;
III. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam van 17 november 2016, kenmerk SPA/UIT/2016001377, voor zover de rechtbank dat niet heeft gedaan;
IV. verklaart dat het door [appellant] tegen het besluit van 31 december 2015 gemaakte bezwaar ongegrond;
V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het door de Afdeling vernietigde gedeelte van het besluit van 17 november 2016;
VI. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Noordhoek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
819.