ECLI:NL:RVS:2018:1856

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201707654/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur van aalvisrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Staat der Nederlanden tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2017. De zaak betreft de verlenging van een overeenkomst van huur en verhuur van aalvisrecht tussen de Staat en de Kamer voor de Binnenvisserij. De Kamer had op 4 december 2015 besloten de overeenkomst met zes jaar te verlengen, met een symbolische huurprijs van € 1,00 per jaar gedurende een vangstverbod voor aal in de Helsloot en de Kikvorschkil. De Staat had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar de Kamer verklaarde dit bezwaar ongegrond op 1 juli 2016. De rechtbank bevestigde deze beslissing in haar uitspraak van 8 augustus 2017, waarop de Staat hoger beroep instelde.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 17 mei 2018 behandeld. De Staat betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de Kamer de opzegging van de overeenkomst door de Staat in een brief van 26 april 2011 correct had geïnterpreteerd. De Staat stelde dat er geen verlengbare overeenkomst meer bestond ten tijde van het verzoek om verlenging op 30 juni 2015, omdat de overeenkomst per direct was opgezegd. De Afdeling oordeelde dat de Kamer de opzegging ten onrechte had aangemerkt als een kennisgeving om de overeenkomst niet voort te zetten, zoals bedoeld in artikel 33 van de Visserijwet.

De Afdeling concludeerde dat de Kamer niet bevoegd was om de overeenkomst te verlengen, omdat deze op 26 april 2011 rechtsgeldig was opgezegd. Het hoger beroep van de Staat werd gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en het besluit van de Kamer van 1 juli 2016 werd vernietigd. De Afdeling herroept het besluit van 4 december 2015 en wijst het verlengingsverzoek van 30 juni 2015 af. De Kamer werd gelast het griffierecht aan de Staat te vergoeden.

Uitspraak

201707654/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Staat der Nederlanden,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2017 in zaak nr. 16/7663 in het geding tussen:
de Staat
en
de Kamer voor de Binnenvisserij.
Procesverloop
Bij besluit van 4 december 2015 heeft de Kamer de tussen [de vennootschap] en de Staat gesloten overeenkomst van huur en verhuur van aalvisrecht krachtens artikel 33 van de Visserijwet 1963 (hierna: de Visserijwet) verlengd met zes jaar, van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2021, onder toevoeging van de bepaling dat gedurende het ingestelde vangstverbod voor aal in de Helsloot en de Kikvorschkil de huurprijs € 1,00 per jaar is.
Bij besluit van 1 juli 2016 heeft de Kamer het daartegen door de Staat gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 8 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de Staat ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingesteld.
De Kamer heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2018, waar de Staat, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman, en de Kamer, vertegenwoordigd door J.S. Poelsma, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij schriftelijke overeenkomst met nr. 60458 heeft de vennootschap van de Staat aalvisrecht in de Helsloot en de Kikvorschkil gehuurd. In deze overeenkomst is als ingangsdatum 1 januari 2010 vermeld en als einddatum 31 december 2015. Per 1 april 2011 is in de Helsloot en de Kikvorschkil een vangstverbod voor aal gaan gelden. Dit vangstverbod is ingesteld wegens de aanwezigheid van dioxines in aal. Bij brief van 26 april 2011 heeft de Staat, onder verwijzing naar het vangstverbod en de bij de overeenkomst behorende algemene voorwaarden, de overeenkomst per direct opgezegd.
Bij brief van 30 juni 2015 heeft de vennootschap de Kamer verzocht de overeenkomst te verlengen en een symbolische huursom gedurende het vangstverbod vast te stellen. Bij het besluit van 4 december 2015 heeft de Kamer dit verzoek ingewilligd. De Kamer heeft dit besluit bij het besluit van 1 juli 2016 gehandhaafd.
2.    De Staat betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Kamer de brief van 26 april 2011 terecht heeft opgevat als de kennisgeving de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten, bedoeld in artikel 33 van de Visserijwet. Hiertoe voert de Staat aan dat hij in de brief van 26 april 2011 niet te kennen heeft gegeven de overeenkomst niet te willen voortzetten, maar daarin de overeenkomst per direct heeft opgezegd. Door de opzegging bestond er ten tijde van het verzoek om verlenging van 30 juni 2015 geen verlengbare overeenkomst meer, aldus de Staat.
2.1.    Artikel 33, tweede lid, van de Visserijwet luidt: "Tenzij de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht is aangegaan voor een jaar of een periode korter dan een jaar, kan de huurder de Kamer verzoeken de lopende overeenkomst te verlengen:
a. indien de verhuurder hem een nieuwe overeenkomst heeft aangeboden waarmee hij zich niet kan verenigen;
b. indien de verhuurder hem te kennen heeft gegeven de overeenkomst niet te willen voortzetten, of
c. in het geval die overeenkomst is aangegaan voor een andere tijdsduur dan zes jaren.
Dit verzoek wordt ten minste een half jaar vóór het einde van de lopende overeenkomst gedaan."
2.2.     Naar het oordeel van de Afdeling heeft de Kamer de opzegging van 26 april 2011 ten onrechte aangemerkt als de kennisgeving de overeenkomst niet te willen voortzetten, bedoeld in artikel 33, tweede lid, onder b, van de Visserijwet. De tekst van artikel 33 duidt erop dat de bevoegdheid van de Kamer om een overeenkomst tegen de wil van de verhuurder te verlengen, is beperkt tot lopende, niet-tussentijds opgezegde, overeenkomsten. Uit de door de Kamer aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling (Kamerstukken II, 1997/98, 25 795, nr. 3, p. 5) blijkt weliswaar dat deze bevoegdheid is gegeven omdat het continuatierecht van de huurder van groot belang is voor de continuïteit van het visstandbeheer en daarmee in het belang van de visserij is, maar hieruit blijkt niet dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de tussentijdse opzegging van een overeenkomst en de kennisgeving een overeenkomst niet te willen voortzetten. Het niet maken van dit onderscheid zou zich ook niet verdragen met de rechtszekerheid van de verhuurder en een eventuele nieuwe huurder. De vennootschap had zich, indien zij het niet eens was met de opzegging van 26 april 2011, tot de burgerlijke rechter kunnen wenden, hetgeen zij niet heeft gedaan. De opzegging moet thans daarom worden geacht rechtsgeldig te zijn gedaan. Dat, zoals de rechtbank heeft overwogen, de bescherming die artikel 33 aan de huurder beoogt te bieden door opzegging van de overeenkomst omzeild zou kunnen worden, kan niet tot een ander oordeel leiden. Het argument dat met tussentijdse opzegging die bescherming wordt omzeild, kan in een concreet geval aan de burgerlijke rechter worden voorgelegd in een procedure over de rechtsgeldigheid van de desbetreffende opzegging.
Gelet op het voorgaande had de Kamer bij de beoordeling van het verlengingsverzoek van 30 juni 2015 moeten uitgaan van een op 26 april 2011 geëindigde overeenkomst. Tot verlenging hiervan was de Kamer niet bevoegd.
Het betoog slaagt.
3.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en het besluit van 1 juli 2016 wegens strijd met artikel 33, tweede lid, van de Visserijwet vernietigen. De Afdeling zal in de zaak voorzien door het besluit van 4 december 2015 te herroepen en het verlengingsverzoek van 30 juni 2015 af te wijzen.
4.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 8 augustus 2017 in zaak nr. 16/7663;
III.    verklaart het beroep in die zaak gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Kamer voor de Binnenvisserij van 1 juli 2016, kenmerk V2015-31/5866;
V.    herroept het besluit van de Kamer voor de Binnenvisserij van 4 december 2015, kenmerk V2015-31/5866;
VI.    wijst het verlengingsverzoek van [de vennootschap] van 30 juni 2015 af;
VII.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VIII.    gelast dat de Kamer voor de Binnenvisserij aan de Staat der Nederlanden het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, voorzitter, en mr. F.C.M.A. Michiels en mr. G.T.J.M. Jurgens, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Hartsuiker, griffier.
w.g. Van Altena    w.g. Hartsuiker
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
620.