201703850/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Wekerom, gemeente Ede,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/1561 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 17 november 2015 heeft het college bij [appellant] € 40.000,00 aan verbeurde dwangsommen ingevorderd.
Bij besluit van 19 februari 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse en R. Groot, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] exploiteert op het perceel [locatie] te Wekerom (hierna: het perceel) een kalvermesterij (hierna: de inrichting). Bij besluit van 4 februari 2015 heeft het college [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat hij het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebruikt voor het opslaan, bewerken en/of verwerken van mest van derden. De dwangsom bedraagt € 4.000,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 40.000,00. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend zodat het in rechte onaantastbaar is. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 17 november 2015 heeft het college € 40.000,00 ingevorderd omdat in de periode van 1 april 2015 tot en met 4 mei 2015 mest van buiten de inrichting is aangevoerd en op het perceel werd opgeslagen.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de opgelegde last is overtreden. Van opslag van mest, zoals dat in het besluit tot het opleggen van de last is bedoeld, is pas sprake indien een bepaalde tijdspanne is overbrugd; het moet gaan om een handeling die is gericht op ‘bewaren’ of ‘conserveren’ van goederen. De aangevoerde mest is maximaal een enkele dag of nacht in de inrichting aanwezig geweest en in sommige gevallen in de silo gepompt om vervolgens te worden uitgereden. Het gaat om mest die is aangevoerd met een concreet doel, namelijk bemesting van een bepaald perceel, waar dat nodig is. Na de aanvoer en het lossen van de mest wordt deze binnen zeer korte termijn uitgereden. Het betreft dan ook een gangbaar en normaal agrarisch grondgebruik dat niet als opslag in de zin van de last onder dwangsom kan worden gekwalificeerd, aldus [appellant].
2.1. Het perceel heeft in het bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied Ede 2012" de bestemming ‘Agrarisch’ met nadere aanduidingen ‘intensieve veehouderij’ en ‘specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middel groot’.
In artikel 1 van de planregels is ‘agrarisch bedrijf’ als volgt gedefinieerd: "één bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder begrepen bomen en heesters, en/of het houden van dieren, waarbij opslag van het door het bedrijf ter plaatse voortgebrachte producten en het vergisten van bedrijfseigen mest- en co-substraten is toegestaan."
In het dwangsombesluit is de last als volgt omschreven:
"U moet de overtreding binnen 8 weken na dagtekening van dit besluit beëindigen en vervolgens beëindigd houden. Dit kunt u doen door het gebruik in strijd met het bestemmingsplan te staken en gestaakt te houden. Concreet betekent dit dat u geen mest van de derden mag opslaan, bewerken en/of verwerken op het perceel [locatie]."
2.2. Het college heeft aan het invorderingsbesluit een inspectierapport van 1 juli 2015 ten grondslag gelegd. Daarin is vermeld dat op basis van gegevens van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit is geconstateerd dat in de periode van 1 april 2015 tot en met 4 mei 2015 dertien keer mest is gelost op het perceel. Volgens het inspectierapport heeft [appellant] verklaard dat deze mest is gelost in zijn mestcontainer op het perceel, waarna de mest is aangewend op eigen land.
De opgelegde last ziet op activiteiten met mest van derden en moet, mede in het licht van de definitie van het begrip ‘agrarisch bedrijf’ in het bestemmingsplan, aldus worden opgevat, dat daar ook onder valt kortstondige opslag van mest van derden met het doel deze op eigen gronden uit te rijden. De rechtbank heeft dan ook terecht en op juiste gronden geoordeeld dat het college met het inspectierapport heeft aangetoond dat de last is overtreden.
Het betoog faalt.
3. Voor zover [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat op het perceel ook mest van derden is bewerkt en verwerkt, betreft dit een overweging ten overvloede die niet aan de ongegrondverklaring van het beroep ten grondslag ligt. Verder heeft het college het invorderingsbesluit alleen gebaseerd op het in strijd met de last opslaan van mest van derden. In het besluit op bezwaar wordt het bewerken en verwerken van mest wel genoemd, maar dat betreft eveneens een overweging ten overvloede, waar de ongegrondverklaring van het bezwaar niet op is gebaseerd. Het betoog behoeft derhalve geen bespreking.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
190-842.