201703852/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Wekerom, gemeente Ede (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant])
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 28 maart 2017 in zaak nr. 16/3622 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom gelast om het opslaan, bewerken en/of verwerken van mest van derden op het perceel de [locatie] te Wekerom (hierna: het perceel) binnen twee weken te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 18 mei 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college bij [appellant] een dwangsom van € 80.000,00 ingevorderd.
[appellant] heeft tegen dat besluit gronden ingebracht.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Geleijnse en R. Groot, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellant] exploiteert op het perceel een kalvermesterij. Het college heeft bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 24 februari 2016 [appellant] een last onder dwangsom opgelegd, omdat hij het perceel in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan gebruikt voor het opslaan, bewerken en/of verwerken van mest van derden. De dwangsom bedraagt € 80.000,00 ineens. Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college de dwangsom bij [appellant] ingevorderd, omdat op het perceel wederom mest van derden werd opgeslagen.
Het hoger beroep ten aanzien van het besluit tot oplegging van de last onder dwangsom
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het aanvoeren en opslaan van mest van andere agrarische bedrijven, met als doel deze op eigen landbouwgrond te gebruiken, niet in strijd is met het bestemmingsplan. In de planregels is voor deze activiteit geen rechtstreeks verbod opgenomen. Evenmin kan uit de planregels, met name de artikelen 1 en 3.1, een dergelijk verbod worden afgeleid. Verder wordt de mest slechts kortstondig opgeslagen met het oog op bemesting van gronden. Er is geen sprake van opslag in de normale zin des woords, aldus [appellant].
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Agrarisch buitengebied Ede 2012" rust op het perceel de bestemming ‘Agrarisch’ met de functieaanduiding ‘intensieve veehouderij’ en ‘specifieke vorm van agrarisch - agrarisch bedrijf middelgroot’.
Artikel 3.1 van de planregels luidt:
"De voor ‘Agrarisch’ aangewezen gronden zijn als volgt bestemd:
a. agrarische doeleinden, in de vorm van agrarische bodemexploitatie met bijbehorende voorzieningen;
b. grondgebonden agrarische bedrijven, waarbij niet meer dan één agrarisch bedrijf aanwezig mag zijn per bouwvlak of een gekoppeld bouwvlak, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding ‘intensieve veehouderij’ tevens intensieve veehouderijen als hoofdtak zijn toegestaan;
[…]"
In artikel 1 van de planregels is ‘agrarisch bedrijf’ als volgt gedefinieerd: "één bedrijf dat is gericht op het voortbrengen van producten door middel van het telen van gewassen, waaronder begrepen bomen en heesters, en/of het houden van dieren, waarbij opslag van het door het bedrijf ter plaatse voortgebrachte producten en het vergisten van bedrijfseigen mest- en co-substraten is toegestaan."
2.2. Het college heeft aan het opleggen van de last onder dwangsom ten grondslag gelegd dat op het perceel mest van derden wordt opgeslagen. Deze mest wordt in een silo op het perceel gemengd met bedrijfseigen mest en vervolgens uitgereden op onder meer eigen gronden, die op ongeveer 18 km van het perceel zijn gelegen. Naar het oordeel van de Afdeling past deze opslag, mede gelet op de in artikel 1 van de planregels opgenomen definitie van ‘agrarisch bedrijf’, niet binnen de op het perceel rustende bestemming ‘Agrarisch’. Volgens de definitie van ‘agrarisch bedrijf’ is de opslag van door het bedrijf ter plaatse voortgebrachte producten en het vergisten van bedrijfseigen mest toegestaan. Verder staat het opslaan van mest van derden niet ten dienste van de uitoefening van de kalvermesterij en kan deze activiteit niet worden begrepen onder ‘agrarische doeleinden’ als bedoeld in artikel 3.1, onder a, van de planregels. Dat de mest slechts kortstondig in de silo op het perceel aanwezig is, maakt, anders dan [appellant] stelt, niet dat geen sprake is van opslag. Gelet op het vorenstaande heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat in strijd met het bestemmingsplan is gehandeld. De rechtbank is tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog faalt.
3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Het beroep tegen het besluit tot invordering van de dwangsom
4. Bij besluit van 26 april 2017 heeft het college bij [appellant] een dwangsom van € 80.000,00 ingevorderd. Gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht is dit besluit mede onderwerp van het geding.
5. Het college heeft aan het invorderingsbesluit ten grondslag gelegd dat de last is overtreden omdat op het perceel mest van derden werd opgeslagen. Het college baseert zich hierbij op het Inspectieformulier bouw en/of gebruik van de Omgevingsdienst De Vallei van 21 april 2017 (hierna: het inspectieformulier) en op gegevens van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) over de aan- en afvoer van mest.
In het invorderingsbesluit en het inspectieformulier wordt onder meer de aan- en afvoer van mest op 31 januari 2017 genoemd, maar het college heeft ter zitting toegelicht dat het invorderingsbesluit alleen is gebaseerd op vier vrachten mest die op 10 mei 2016 op het perceel zijn geladen en afgevoerd naar een ander bedrijf.
6. [appellant] betoogt dat op het perceel geen mest van derden was opgeslagen en dat de last derhalve niet is overtreden. Hij stelt dat in de gegevens van de RVO een verkeerde mestcode is genoemd. Hij wijst erop dat de RVO bij brief van 23 mei 2017 op zijn verzoek deze fout heeft hersteld.
6.1. In het inspectieformulier is vermeld dat volgens de gegevens van het RVO op 10 mei 2016 op het perceel vier vrachten mest met mestcode 14 zijn geladen en naar een ander bedrijf zijn afgevoerd. Mestcode 14 staat voor ‘drijfmest behalve van vleeskalveren’. Het college gaat er daarom vanuit dat het mest van derden betreft. De RVO heeft echter op verzoek van de leverancier, de vervoerder en de ontvanger van de vier vrachten op 23 mei 2017 de mestcodes gewijzigd in mestcode 19. Deze code staat voor ‘vleeskalveren, rosevlees’, welke dieren ook in de inrichting van [appellant] worden gehouden. In het verzoek om wijziging is vermeld dat per vergissing de verkeerde mestcode was ingevoerd. Voorts is in het inspectieformulier vermeld dat de adviseur van de RVO heeft aangegeven dat mogelijk een foutieve mestcode is opgegeven. Verder blijkt uit de door [appellant] overgelegde klantenoverzichten dat de stikstof- en fosfaatgehalten van de overgebrachte mest meer overeenkomen met de in de tabellen van de RVO opgenomen forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten in dierlijke mest met mestcode 19 dan met de forfaitaire stikstof- en fosfaatgehalten in dierlijke mest met mestcode 14.
Onder deze omstandigheden staat niet vast dat [appellant] de opgelegde last heeft overtreden en de dwangsom was verbeurd. Het college kon derhalve niet overgaan tot invordering.
Het betoog slaagt.
7. Het beroep is gegrond. Het besluit van 26 april 2017 dient te worden vernietigd wegens strijd met de Algemene wet bestuursrecht.
8. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 26 april 2017, kenmerk 2014H0548, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant A] en [appellant B] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat betaling aan een van hen bevrijdend werkt ten opzichte van de anderen.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, griffier.
w.g. Wortmann w.g. Van der Maesen de Sombreff
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
190-842.