ECLI:NL:RVS:2018:1826

Raad van State

Datum uitspraak
6 juni 2018
Publicatiedatum
6 juni 2018
Zaaknummer
201705305/1/A1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bodemverontreiniging en noodzaak tot sanering in Geldrop

In deze zaak gaat het om een besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant, dat op 23 mei 2017 heeft vastgesteld dat er op een locatie te Geldrop sprake is van ernstige bodemverontreiniging. De verontreiniging is ontstaan door een voormalige chemische wasserij en betreft met name vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen, waaronder tetrachlooretheen (PER). Het college heeft geconcludeerd dat spoedige sanering noodzakelijk is, wat door de appellanten wordt betwist. De appellanten hebben beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij stellen dat het college ten onrechte uitgaat van een te grote hoeveelheid verontreinigde bodem. Ze verwijzen naar een rapport van Arcadis dat een aanzienlijk lager verontreinigd bodemvolume aangeeft dan het college heeft vastgesteld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 april 2018 behandeld. De Afdeling oordeelt dat, ondanks de betwisting door de appellanten, het college zich op het standpunt mag stellen dat er sprake is van een onbeheersbare situatie die een spoedige sanering noodzakelijk maakt. De Afdeling wijst erop dat de rapporten van zowel Tritium als Arcadis bevestigen dat het verontreinigde bodemvolume veel groter is dan 6000 m3, wat volgens de geldende Circulaire bodemsanering in beginsel leidt tot de conclusie dat spoedige sanering noodzakelijk is. De Afdeling verklaart het beroep van de appellanten ongegrond en geeft aan dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705305/1/A1.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 mei 2017 heeft het college krachtens de artikelen 29 en 37 van de Wet bodembescherming vastgesteld dat op de [locatie] te Geldrop sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging en dat spoedige sanering noodzakelijk is.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellanten], bijgestaan door mr. J.L. Stoop, advocaat te Eindhoven, en [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. E.F.T. Smets-Wolters en drs. H.A. Veldhoen, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Op de locatie is in het verleden een chemische wasserij in bedrijf geweest. Er is een verontreiniging ontstaan van het grondwater met vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen, met name met tetrachlooretheen (PER), en een verontreiniging van de grond met extraheerbare organische halogeenverbindingen. Niet in geschil is dat het college gezien de in het grondwater aangetroffen verontreiniging terecht heeft vastgesteld dat het gaat om een geval van ernstige verontreiniging.
2.    Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de Wet bodembescherming stelt het college met de vaststelling dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is. Het college heeft voor de beoordeling van de noodzaak van een spoedige sanering de Circulaire bodemsanering per 1 juli 2013 (hierna: de Circulaire) tot uitgangspunt genomen.
In bijlage 2 bij de Circulaire, onder 6.2 (Standaard risicobeoordeling), is onder meer vermeld dat sprake is van onaanvaardbare risico’s - en daarmee van een noodzaak tot spoedige sanering - indien het gaat om een onbeheersbare situatie. Een onbeheersbare situatie treedt volgens de Circulaire onder meer op wanneer het bodemvolume dat wordt ingesloten door de interventiewaardecontour in het grondwater groter is dan 6000 m3.
Onder 6.3 (Locatiespecifieke beoordeling) is vermeld dat de initiatiefnemer kan aantonen dat ondanks dat het ingesloten bodemvolume groter is dan 6000 m3, er jaarlijks niet meer dan 1000 m3 bodemvolume extra verontreinigd raakt boven de interventiewaarden. In die situatie hoeft niet met spoed te worden gesaneerd, maar kunnen beheersmaatregelen worden genomen.
3.    Het college heeft op basis van een rapport van Tritium Advies "Nader bodemonderzoek fase 3, Winkelcentrum [locatie] Geldrop" van 7 februari 2013 (hierna: het rapport van Tritium) geoordeeld dat er sterk verontreinigd grondwater aanwezig is in een bodemvolume groter dan 6000 m3. Volgens het college is sprake van een onbeheersbare situatie die een spoedige sanering noodzakelijk maakt.
[appellanten] betogen dat het college op basis van het rapport van Tritium van een te grote hoeveelheid verontreinigde bodem uitgaat. In een door Arcadis opgesteld rapport van 13 juli 2017 (hierna: het rapport van Arcadis) is geconcludeerd dat niet, zoals het college aanneemt, sprake is van een boven de interventiewaarden verontreinigd bodemvolume van ongeveer 85.000 m3, maar van ongeveer 29.000 m3. Ook is er volgens het rapport van Arcadis een jaarlijkse toename van boven de interventiewaarden verontreinigd bodemvolume van minder dan 860 m3. Gelet daarop heeft het college volgens [appellanten] ten onrechte vastgesteld dat een spoedige sanering noodzakelijk is.
4.    Gezien de rapporten van zowel Tritium als Arcadis staat vast dat het boven de interventiewaarden verontreinigd bodemvolume veel groter is dan 6000 m3. Uit de Circulaire volgt dat in zo’n geval in beginsel van een onbeheersbare situatie die een spoedige sanering noodzakelijk maakt moet worden uitgegaan. Dit kan anders zijn als dit bodemvolume jaarlijks minder dan 1000 m3 toeneemt.
5.    In het rapport van Arcadis is, uitgaande van een startmoment van verspreiding van de verontreiniging in 1980 (het midden van de periode 1975-1986 waarin de verontreiniging kan zijn ontstaan), van de door Arcadis voor de situatie in 2013 berekende 29.000 m3 verontreinigd bodemvolume, en van een lineair toenemende omvang van de verontreiniging, een jaarlijkse toename van het verontreinigd bodemvolume van ongeveer 860 m3 per jaar berekend (29.000 m3 gedeeld door 34 jaren). Ter zitting is namens [appellanten] aanvullend betoogd dat weliswaar op basis van de thans beschikbare gegevens niet met zekerheid kan worden gesteld dat, zoals berekend, de jaarlijkse toename kleiner is dan 1000 m3, maar dat dit niet is uitgesloten. Nader onderzoek zou hierover meer duidelijkheid kunnen bieden. Zij hebben er ter zitting ook op gewezen dat er afbraakproducten van PER (dichlooretheen en vinylchloride) zijn aangetroffen. Het is gelet daarop aannemelijk dat door afbraak van de verontreiniging een stabiele situatie zal ontstaan.
6.    Het college betoogt dat [appellanten] hiermee niet aannemelijk hebben gemaakt dat, ondanks de omvang van het verontreinigd bodemvolume van ruim boven de 6000 m3, geen spoedige sanering noodzakelijk is. Het college heeft er onder meer op gewezen dat, wanneer in de berekening van Arcadis van een andere aanname over het startjaar van de verontreiniging wordt uitgegaan, bijvoorbeeld een jaar aan het einde van de door Arcadis genoemde periode van 1975-1986, de jaarlijkse toename al groter is dan 1000 m3. Los daarvan heeft Arcadis volgens het college het verontreinigd bodemvolume te laag ingeschat. Bovendien gaat Arcadis er, zo heeft het college ter zitting uiteengezet, ten onrechte van uit dat het boven de interventiewaarden verontreinigd bodemvolume lineair toeneemt. In eerste instantie zal dit volume ieder jaar steeds harder stijgen. Verder heeft het college ter zitting naar aanleiding van de stelling van [appellanten] over het bereiken van een stabiele situatie door afbraak van PER erop gewezen dat de afbraak van PER niet volledig lijkt plaats te vinden. Gezien de aangetroffen afbraakproducten lijkt de afbraak bij vinylchloride te stokken.
De Afdeling is van oordeel dat het college zich met deze motivering op het standpunt mag stellen dat [appellanten] niet voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat ondanks de omvang van het boven de interventiewaarden verontreinigd bodemvolume, geen spoedige sanering noodzakelijk is. Het college heeft er overigens op gewezen dat het voor deze sanering op te stellen saneringsplan kan inhouden dat eerst de verontreiniging wordt gemonitord voordat verdere saneringsmaatregelen worden getroffen. Indien uit die monitoring blijkt dat de situatie zich in een voor [appellanten] gunstige zin bevindt of ontwikkelt, kunnen verdere saneringsmaatregelen mogelijk achterwege blijven.
7.    Het beroep is ongegrond.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Wortmann    w.g. Van der Zijpp
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
262.