201703691/1/A3.
Datum uitspraak: 6 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 maart 2017 in zaak nr. 16/5730 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 2016 heeft het college een bestuurlijke boete van € 12.000,00 opgelegd wegens het zonder onttrekkingsvergunning onttrekken van een woning aan de bestemming tot bewoning.
Bij besluit van 29 juli 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2018, waar [appellant] en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.
Overwegingen
Aanleiding
1. Op 9 november 2015 hebben toezichthouders bij een controle twee toeristen aangetroffen in de woning op [locatie 1]. De toeristen hebben verklaard dat zij de woning via AirBnB hebben geboekt. Het college heeft aan [appellant] een boete opgelegd van € 12.000,00 omdat de woonruimte door deze te verhuren aan toeristen is onttrokken aan de bestemming tot bewoning. [appellant] beschikte niet over een onttrekkingsvergunning.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het betoog dat sprake was van vakantieverhuur faalt. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat [appellant] ten tijde van de controle niet op [locatie 1] stond ingeschreven in de basisregistratie personen (hierna: brp) en dat hij op dat moment niet de hoofdbewoner van de woning was. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college terecht aansluiting heeft gezocht bij de boetehoogte zoals die gold ten tijde van de overtreding op 9 november 2015. Verder heeft de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1277) overwogen dat een boete van € 12.000,00 voor het zonder vergunning onttrekken van de woning aan de bestemming tot bewoning bij een eerste overtreding in het algemeen niet onevenredig is. Voorts is gesteld noch gebleken dat [appellant] van de onttrekking geen verwijt valt te maken of van bijzondere omstandigheden die nopen tot matiging van de boete, aldus de rechtbank. Het hoger beroep
3. [appellant] voert, voor zover thans van belang, aan dat sprake was van vakantieverhuur zodat geen onttrekkingsvergunning nodig was. [appellant] stond weliswaar in de brp niet ingeschreven op [locatie 1], maar hij woonde daar wel degelijk. [appellant] was alleen vergeten om zich in te schrijven op [locatie 1] mede doordat hiervoor geen noodzaak bestond. Zijn ex-vriendin en hun zoontje wonen immers in de naastgelegen woning op [locatie 2]. [appellant] kwam daar zeer regelmatig en het was dan ook geen probleem dat zijn post op [locatie 2] werd bezorgd. Voorts berust de weergave van zijn antwoorden in de rapportage van 9 november 2015 op een misverstand. [appellant] zou hebben verklaard dat de woning meer dan 60 dagen per jaar zou worden verhuurd, maar dit is niet het geval.
Het oordeel van de Afdeling
3.1. Vast staat dat [appellant] op 9 november 2015, en ook daarvoor, namelijk vanaf januari 2015, zijn woning op [locatie 1] had verhuurd aan toeristen. Hij heeft zijn woning dan ook aan de bestemming tot bewoning onttrokken. [appellant] beschikte niet over een onttrekkingsvergunning. Het college voert het beleid dat het geen boete oplegt voor woningonttrekking indien de vakantieverhuur voldoet aan de op de gemeentelijke website vermelde voorwaarden, waaronder de voorwaarde dat de verhuurder als bewoner in de brp staat ingeschreven op het adres. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat [appellant] niet aan deze voorwaarden heeft voldaan reeds omdat hij niet op [locatie 1] stond ingeschreven in de brp.
4. De rechtbank heeft voorts terecht onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 11 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1277) overwogen dat een boete van € 12.000,- voor het onttrekken van een woning aan de bestemming tot bewoning zonder vergunning bij een eerste overtreding in zijn algemeenheid niet onevenredig is. De rechtbank heeft terecht de omstandigheid dat [appellant] alleen maar zou zijn vergeten om zich in de brp in te schrijven op [locatie 1] maar hier wel degelijk woonde niet aangemerkt als bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 5:46, derde lid, van de Awb op grond waarvan het college de opgelegde boete had moeten matigen. [appellant] had zich immers over de geldende regels voor verhuur moeten informeren. Bovendien heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellant] niet slechts is vergeten zich op [locatie 1] in te schrijven in de brp, maar dat hij hier ook echt niet woonde. Hierbij betrekt de Afdeling dat uit de op ambtsbelofte opgemaakte rapportage van de toezichthouders blijkt dat [appellant] tijdens het huisbezoek op 9 november 2015 heeft verklaard dat hij van plan is zichzelf in de brp te laten inschrijven op de woning op [locatie 1]. In reactie op de mededeling van de toezichthouder dat [appellant] niet in de woning woont en dat het dan ook niet de bedoeling is dat hij zich in gaat schrijven, antwoordt [appellant] dat hij dat mogelijk wel van plan is. Hiermee heeft het college aannemelijk gemaakt dat [appellant] ten tijde van de overtreding niet in de woning woonde. 5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 juni 2018
559.