201708752/1/V1.
Datum uitspraak: 4 juni 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 27 oktober 2017 in zaak nr. NL17.9417 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 18 september 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft de staatssecretaris de duur van een tegen de vreemdeling uitgevaardigd inreisverbod verhoogd naar vijf jaar.
Bij uitspraak van 27 oktober 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y. Tamer, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris en de vreemdeling hebben nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 25 april 2018 heeft de staatssecretaris de duur van het inreisverbod verlaagd naar twee jaar.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep
1. Hetgeen in het hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Het besluit van 25 april 2018
3. Bij besluit van 25 april 2018 heeft de staatssecretaris het besluit van 18 september 2017 in zoverre gewijzigd, dat hij de verhoging van de duur van het tegen de vreemdeling uitgevaardigde inreisverbod ongedaan heeft gemaakt. Hiermee is de staatssecretaris de vreemdeling wat betreft het inreisverbod tegemoetgekomen. Om die reden moet de vreemdeling worden geacht geen belang te hebben bij een beroep tegen dat besluit. Daardoor is tegen dat besluit geen beroep van rechtswege ontstaan als bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, waarop nog moet worden beslist.
Proceskosten
4. Vervolgens moet worden bezien of in de omstandigheden van het geval grond is gelegen over te gaan tot een proceskostenveroordeling.
Een dergelijke grond kan zijn gelegen in de omstandigheid dat het verwerend bestuursorgaan aan de appellant is tegemoetgekomen. Indien zich een dergelijke grond voordoet, is krachtens artikel 8:75 van de Awb een proceskostenveroordeling mogelijk.
5. Nu de staatssecretaris met het besluit van 25 april 2018 aan de vreemdeling is tegemoetgekomen wat betreft de verhoging van de duur van het tegen hem uitgevaardigde inreisverbod, ziet de Afdeling daarin aanleiding de staatssecretaris op navolgende wijze te veroordelen in de proceskosten.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.503,00 (zegge: vijftienhonderddrie euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2018
32-862.