201706887/1/R6.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te Druten,
2. [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], beiden wonend te Druten (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te Druten,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Druten,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 29 juni 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "2e periodieke herziening stedelijk gebied" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen beroep ingesteld.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening (hierna: StAB) heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
[appellant sub 1] heeft zijn zienswijze daarop naar voren gebracht.
[appellant sub 2] en de raad hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 maart 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.W. Cobussen, advocaat te Druten, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, bij monde van [gemachtigde], vergezeld door [persoon A], [persoon B] en [persoon C], en de raad, vertegenwoordigd door drs. S.J.P.T. Welbers-Bindels, zijn verschenen. Voorts is [belanghebbende], vertegenwoordigd door mr. R.J.H. Minkhorst, advocaat te Nijmegen, bijgestaan door ing. M.H.M. Laurant, deskundige bij Laurant Groen en Infra, ter zitting gehoord.
Krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst teneinde [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen in de gelegenheid te stellen om kennis te nemen van het door de raad ingediende nadere stuk.
[appellant sub 1] heeft een reactie ingediend op het door de raad ingediende nadere stuk.
De Afdeling heeft de zaak op een nadere zitting behandeld op 5 april 2018, waar [appellant sub 1], bijgestaan door mr. M.W. Cobussen, [appellant sub 2], [appellant sub 3] en anderen, bij monde van [gemachtigde], en de raad, vertegenwoordigd door drs. S.J.P.T. Welbers-Bindels, zijn verschenen. Voorts zijn [belanghebbende], vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door drs. ir. J.L. van der Meij, medewerker van BOOT organiserend ingenieursburo B.V. (hierna: BOOT), en ing. M.H.M. Laurant, en de StAB, vertegenwoordigd door ir. D.R. Kooistra en ing. P.M. Stroeken, ter zitting gehoord.
Overwegingen
Het plan
1. In het kader van het beheer van bestemmingsplannen, werkt de gemeente Druten met periodieke plannen. Elke negen maanden wordt gestart met een nieuw bestemmingsplan, waarmee onder andere initiatieven en ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt. Bij besluit van 20 april 2017 heeft de raad het plan "Periodiek plan Gemeente Druten 2017", de eerste periodieke herziening van de bestemmingsplannen in het stedelijk gebied van de gemeente Druten, vastgesteld. Met het onderhavige plan wordt voortgeborduurd op de eerste periodieke herziening, aangevuld met diverse nieuwe ontwikkelingen, waaronder 15 nieuwe grondgebonden woningen tussen de Waalbandijk en de Veerstraat. Ten noorden van het plangebied ligt de Heemtuin - voorheen een vuilstortlocatie - en de Waal. De woningen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen liggen aan de Veerstraat op gronden tussen de Veerstraat en de Waalbandijk ten zuidwesten van het woningbouwplan. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen kunnen zich niet met het plan voor zover dit woningbouw mogelijk maakt verenigen, omdat de nieuwbouwwoningen hoger zullen komen te liggen dan hun percelen, waardoor zij vrezen voor onder meer wateroverlast.
Toetsingskader
2. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
Woon- en leefklimaat
3. [appellant sub 1] voert aan dat de bewoners van de nieuwe grondgebonden woningen door de hoogteverschillen inkijken op zijn tuin en woning. Daarnaast is het volgens [appellant sub 1] voor hem door de bouw van nieuwe woningen straks niet langer mogelijk om door te kijken naar de Heemtuin en de dijk, nu drie aan elkaar geschakelde woningen zullen worden opgericht. Dit levert volgens [appellant sub 1] een onaanvaardbare aantasting van zijn leefomgeving, uitzicht en privacy op.
Verder voert [appellant sub 1] aan dat er onduidelijkheid bestaat over het bestaan en de ligging van de schuurtjes in de aangrenzende achtertuinen van de nieuwbouwwoningen.
3.1. In het plan is het volgende bepaald:
"Artikel 2 Schakelbepaling
2.1 van toepassing verklaring
Op dit bestemmingsplan zijn van toepassing de regels en verbeeldingen welke deel uitmaken van de ‘vigerende bestemmingsplannen’, gewijzigd door middel van het bestemmingsplan ‘bestemmingsplan ‘Periodiek plan Gemeente Druten 2017", en de postzegelbestemmingsplannen, met dien verstande dat de verbeeldingen en de regels worden herzien op de wijze zoals aangegeven in lid 2.2 en 2.3."
In het plan "Periodiek plan Gemeente Druten 2017" is het volgende bepaald:
"Artikel 31 Wonen
(…)
31.2 Bouwregels
(…)
31.2.2 Bijbehorende bouwwerken
Voor het bouwen van bijbehorende bouwwerken gelden de volgende bepalingen:
a. bijbehorende bouwwerken mogen zowel binnen als buiten het bouwvlak worden gebouwd;
(…)
l. de bouwhoogte mag niet meer bedragen dan 5,5 m;
(…)."
3.2. Op de verbeelding van het plan is aan de bouwvlakken van de 15 nieuwe grondgebonden woningen de maatvoering "maximum bouwhoogte (m) = 10" toegekend.
3.3. De Afdeling stelt vast dat de afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en het bouwvlak van de dichtstbijzijnde in het plan voorziene woning ongeveer 11,5 m bedraagt en de afstand tussen de woning van [appellant sub 1] en de uiterste situering van eventuele schuurtjes ongeveer 7 m. Deze afstanden zijn in de omgeving niet ongebruikelijk. De maximale bouwhoogte van de voorziene woningen bedraagt 10 m en de maximale bouwhoogte van de eventuele schuurtjes 5,5 m, hetgeen eveneens niet ongebruikelijk is in de omgeving.
Gezien de situering van de 15 nieuwe grondgebonden woningen en eventuele schuurtjes en het hoogteverschil met het perceel van [appellant sub 1], is het aannemelijk dat het plan in enige mate gevolgen zal hebben voor de privacy en het woon- en leefklimaat van [appellant sub 1], maar deze gevolgen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet zodanig dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat van een onevenredige aantasting geen sprake is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het voorheen geldende onherroepelijke planologische regime reeds voorzag in een uitwerkingsverplichting ten aanzien van de woonbestemming. Verder neemt de Afdeling in aanmerking dat het plangebied ligt in een omgeving waar het gebruikelijk is enige invloeden van andere woningen te ondervinden en in de ruimtelijke ordening geen blijvend recht op vrij uitzicht bestaat. Overigens is ter zitting van 5 april 2018 gebleken dat de schuurtjes in de achtertuinen grenzend aan het perceel van [appellant sub 1], feitelijk geen 5,5 m, maar 3 m hoog zullen worden.
Het betoog faalt.
Bomen en struiken
4. [appellant sub 2] voert aan dat bomen en struiken gekapt zullen worden voor de bouw van de 15 nieuwe woningen. Hij stelt dat de kwaliteit van zijn leefomgeving hierdoor onaanvaardbaar verslechtert.
4.1. Ter zitting van 5 april 2018 is gebleken dat de bomen en struiken zijn verwijderd in het kader van groot onderhoud, voordat het plan werd vastgesteld. De Afdeling stelt vast dat de verwijdering van de bomen en struiken geen gevolg is van dit plan, waardoor deze beroepsgrond niet kan leiden tot vernietiging.
Het betoog faalt.
Bodemonderzoek
5. [appellant sub 2] voert aan dat onvoldoende bodemonderzoek heeft plaatsgevonden, in verband met de aanwezigheid van de Heemtuin. Het gaat hier om een ernstig vervuilde locatie, namelijk een voormalige vuilstortplaats.
5.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die thans niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft kunnen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van een plan in de weg staat. In de ruimtelijke onderbouwing behorend bij het onderhavige plan staat opgenomen dat een deel van het plangebied in het verleden in gebruik is geweest als stortplaats en dat de initiatiefnemer overleg heeft gevoerd met de provincie Gelderland, die verantwoordelijk is voor de aanpak van voormalige stortplaatsen in Gelderland. Uit de plantoelichting blijkt verder dat uit dit overleg is gekomen dat nader onderzoek naar de mogelijk onderliggende voormalige stortplaats in principe niet nodig is indien de voormalige stort zal worden afgedekt met een leeflaag van minimaal 1 meter.
Gelet op het voorgaande, heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijk aanwezige bodemverontreiniging niet op voorhand aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Overigens heeft de raad ter zitting van 5 april 2018 toegelicht dat inmiddels een aanvullend bodemonderzoek heeft plaatsgevonden en dat op de locatie waar gebouwd gaat worden geen verontrustende bevindingen zijn gedaan, waardoor er ten aanzien van de bodem geen belemmeringen voor de uitvoerbaarheid van het plan zijn.
Het betoog faalt.
Wateroverlast
6. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen voeren aan dat ten onrechte niet blijkt welke gevolgen de woningbouw zal hebben voor het grondwater en vooral voor het kwelwater vanuit de Waal. Zij stellen dat kwelwater in hun achtertuinen naar boven zal komen, nu hun tuinen lager zullen komen te liggen dan de geplande woningbouw.
[appellant sub 1] voert verder aan dat de twee in het plan beschreven oplossingen voor waterberging ten behoeve van het oppervlaktewater beide niet haalbaar zijn gebleken. Zo blijkt de toepassing van een waterbergend funderingspakket niet wenselijk te zijn en de aanleg van een retentievijver is in een amendement bij het vaststellingsbesluit door de raad afgewezen, aldus [appellant sub 1]. Nu de raad ten tijde van de vaststelling van het plan geen keuze heeft gemaakt ten aanzien van de benodigde waterberging, is het plan volgens [appellant sub 1] vastgesteld zonder dat vooraf duidelijk was hoe de waterretentie geregeld zou worden en welke risico’s dat mee zou brengen voor hem. [appellant sub 1] vreest dan ook voor wateroverlast op zijn perceel [locatie].
Voorts voert [appellant sub 1] aan dat de werking van de voorzieningen die getroffen zullen worden om wateroverlast op zijn perceel door oppervlaktewater te voorkomen, niet voldoende zijn onderzocht. [appellant sub 1] merkt in dit verband op dat op de concepttekening van BOOT van 9 januari 2017 een keerwand en molgoot op zijn gronden zijn ingetekend.
6.1. Artikel 3.1.6, eerste lid, onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) luidt: "Een bestemmingsplan alsmede een ontwerp hiervoor gaan vergezeld van een toelichting, waarin zijn neergelegd een beschrijving van de wijze waarop in het plan rekening is gehouden met de gevolgen voor de waterhuishouding."
6.2. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen met betrekking tot het grond- en kwelwater, overweegt de Afdeling het volgende. De raad heeft naar het oordeel van de Afdeling ten tijde van de vaststelling van het plan, gelet op de locatie van woningbouw nabij de Waal en de ophoging van de gronden, onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt wat de gevolgen van de woningbouw voor het grond- en kwelwater ter plaatse van de gronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen zullen zijn. Daarbij is van belang dat in het StAB deskundigenbericht staat dat, anders dan de raad stelt, wijzigingen kunnen optreden in de grondwaterstanden in en rond de woningbouwlocatie door de ophoging en verharding van de gronden, waardoor een toename van kwelwater ter plaatse van de gronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen kan optreden. De StAB heeft ter zitting toegelicht dat er geen sprake zal zijn van extra kwelwater, maar dat door ophoging en verharding van de gronden, en doordat kwelwater de weg van de minste weerstand zoekt, het mogelijk is dat het kwelwater een andere route zal volgen dan de route die het kwelwater nu aflegt. De Afdeling ziet geen aanleiding om aan deze toelichting te twijfelen.
Het betoog slaagt in zoverre.
6.3. Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] over de benodigde waterberging en de werking van de voorzieningen die getroffen zullen worden om wateroverlast te voorkomen, overweegt de Afdeling het volgende. In het kader van artikel 3.1.6 van het Bro is een Watertoets uitgevoerd door BOOT (hierna: de Watertoets). In de Watertoets staat beschreven dat een hoogteverschil tussen de bestaande en toekomstige percelen wordt opgevangen door het plaatsen van een keerwand. Verder blijkt uit de Watertoets dat langs de keerwand een molgoot zal worden aangebracht om het hemelwater van de bestaande percelen af te kunnen blijven voeren. Ten behoeve van de waterberging zijn in de Watertoets twee oplossingsrichtingen uitgewerkt, te weten een waterbergend funderingspakket en een retentievijver. Nu uit het StAB deskundigenbericht blijkt dat een molgoot niet geschikt is om te voorzien in de afwatering van het grotendeels onverharde perceel van [appellant sub 1], de raad dit niet heeft weersproken, en nu de raad bij de vaststelling van het plan in de Nota van zienswijzen en het amendement bij het vaststellingsbesluit zijn twijfels heeft geuit over beide oplossingsrichtingen en geen keuze heeft gemaakt ten aanzien van de benodigde waterberging, was bij vaststelling van het plan naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inzichtelijk gemaakt op welke manier de afvoer en opvang van het oppervlaktewater zou worden geregeld. Daarbij is van belang dat vanwege de ligging van het plangebied, een waterberging en andere waterhuishoudkundige maatregelen noodzakelijk zijn met het oog op de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het plan.
Het betoog slaagt in zoverre.
6.4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2 en 6.3 is overwogen, is het beroep van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen tegen het bestemmingsplan gegrond. Dit besluit dient wegens strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht te worden vernietigd.
6.5. De Afdeling ziet evenwel aanleiding om te bezien of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
6.6. Naar het oordeel van de Afdeling is inmiddels voldoende inzichtelijk gemaakt dat wateroverlast door grond- en kwelwater als gevolg van het plan ter plaatse van de gronden van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen, kan worden voorkomen door het treffen van maatregelen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat uit het StAB deskundigenbericht en uit hetgeen de StAB ter zitting heeft toegelicht, is gebleken dat indien de capaciteit van de A-watergang - die zich in noordelijke richting bevindt van de percelen van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen, waar zowel het grondwater als hemelwater naar afstroomt - zal worden vergroot, de A-watergang de weg van de minste weerstand zal worden, waardoor het kwelwater niet bij [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen omhoog zal komen. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben geen concrete aanknopingspunten naar voren gebracht die aanleiding geven om aan de juistheid van deze bevindingen van de StAB te twijfelen. Voorts acht de Afdeling van belang dat er voor de vergroting van de A-watergang, of het treffen van andere maatregelen, geen planologische belemmeringen zijn, nu de bestemmingen "Tuin", "Groen" en "Wonen" die aan de gronden rond de watergang zijn toegekend, waterhuishoudkundige voorzieningen mogelijk maken. Verder heeft de raad ter zitting toegezegd dat, mocht dat onverhoeds toch nodig blijken te zijn, de benodigde maatregelen kunnen en zullen worden getroffen ten aanzien van deze A-watergang.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen dat de raad ten onrechte geen rekening heeft gehouden met enkele binnendijkse maaiveldophogingen en de in 2016 gestarte zandwinning, overweegt de Afdeling het volgende. Uit het StAB deskundigenbericht volgt dat de raad een drietal rapporten over de gevolgen van de zandwinning in de Afferdense en Deestse Waarde heeft aangeleverd, waaruit de StAB heeft opgemaakt dat de gevolgen die de zandwinning heeft op de grondwaterstand in de binnendijkse gebieden ter plaatse worden tegengaan door het uitvoeren van verschillende maatregelen. Nu ter plaatse maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat de zandwinning gevolgen heeft voor het kwelwater, heeft de zandwinning bij deze projecten volgens de StAB geen gevolgen voor het kwelwater in de onderhavige situatie, waardoor de raad geen rekening hoefde te houden met de effecten van de zandwinning. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de effecten van de zandwinning in de nabijheid van de woningbouw.
Ten aanzien van de binnendijkse maaiveldophogingen overweegt de Afdeling dat de gevolgen van deze ophogingen in beginsel aan de orde zijn bij de besluitvorming daaromtrent. Ter zitting heeft de StAB toegelicht dat deze gevolgen zich reeds hebben voorgedaan, al voor het moment van vaststelling van dit plan, waardoor de situatie nadat de gevolgen zich hebben voorgedaan de feitelijk bestaande situatie was ten aanzien van dit plan. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen hebben de toelichting van de StAB niet weersproken. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen eveneens geen aanleiding voor het oordeel dat de raad onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen van de binnendijkse maaiveldophogingen.
6.7. Verder is naar het oordeel van de Afdeling inmiddels voldoende duidelijk op welke manier de afvoer en opvang van het oppervlaktewater zal worden geregeld. Daarbij is van belang dat uit de nadere stukken die zijn ingediend door de raad is gebleken dat de raad inmiddels samen met de ontwikkelaar en Waterschap Rivierenland heeft gewerkt aan een waterbergingsoplossing. Gekozen is voor het aanbrengen van openhardsteen onder de te realiseren verharding van de rijbaan. De raad heeft bij de nadere stukken een afschrift van de uitgewerkte waterbergingsoplossing gevoegd. Voorts is van belang dat de StAB heeft toegelicht dat het toepassen van een dergelijke waterberging een mogelijkheid is om de toename van verhard oppervlak te compenseren, waardoor op het perceel van [appellant sub 1] geen wateroverlast zal hoeven te ontstaan. Hierbij merkt de StAB op dat de voorziene keerwand kan voorkomen dat water oppervlakkig afstroomt van de opgehoogde gronden naar het perceel van [appellant sub 1]. Hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van voornoemde constateringen van de StAB. Verder is van belang dat uit de door de raad ingediende nadere stukken blijkt dat in de uitgewerkte nieuwe wateroplossing is gekozen voor het aanbrengen van een drainagesysteem in plaats van een molgoot, zoals gesuggereerd in het advies van de StAB. De Afdeling merkt op dat de bestemming van de gronden voorzieningen voor de afvoer van water mogelijk maakt.
Ten aanzien van het betoog van [appellant sub 1] dat, indien gekozen wordt voor een waterbergend funderingspakket, onduidelijk is welke gemiddelde hoogste grondwaterstand (hierna: GHG) dient te worden aangehouden, merkt de Afdeling op dat uit de door de raad ingediende nadere stukken en de toelichting door Van der Meij, medewerker van BOOT, een voldoende onderbouwing volgt voor de in de Watertoets gebruikte GHG van 7,2 m + NAP. Van der Meij heeft toegelicht dat de GHG normaal gesproken wordt bepaald met behulp van waarden die worden gemeten over een periode van 8 jaar. Omdat er nu geen waarden beschikbaar zijn over een periode van 8 jaar is de GHG van 7,2 m + NAP uit de Watertoets een actualisatie van de GHG, die is gebaseerd op recente meetgegevens afkomstig uit een tweetal meetreeksen, met waarnemingen vanaf 2015, uit het meetnet van de gemeente Druten. Weliswaar zijn de meetreeksen afkomstig van een omgeving die op enige afstand ligt van het plangebied, maar de omgeving is volgens Van der Meij voor wat de geohydrologische situatie betreft goed vergelijkbaar met het onderhavige gebied. [appellant sub 1] heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de toelichting van Van der Meij. Gelet op het voorgaande, ziet de Afdeling in het betoog van [appellant sub 1] geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet uit heeft kunnen gaan van deze GHG ten behoeve van het waterbergend funderingspakket.
6.8. In het kader van hetgeen is overwogen onder 6.6 en 6.7 merkt de Afdeling op dat inmiddels een watervergunning is verleend voor het project. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat de voorgestelde waterhuishoudkundige maatregelen met deze vergunning zijn gegarandeerd.
6.9. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit geheel in stand te laten. Dit betekent dat een einde wordt gemaakt aan het geschil tussen [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen en de raad. [appellant sub 1], [appellant sub 2] en [appellant sub 3] en anderen krijgen gelijk, omdat de gevolgen voor de waterhuishoudkundige situatie in het gebied en bij hun woningen, gelet op de in dit opzicht kwetsbare ligging van het gebied, bij de vaststelling van het plan onvoldoende door de raad inzichtelijk waren gemaakt. Op grond van de door de raad in de loop van de procedure verstrekte gegevens en de door de raad daarop gegeven toelichting en gelet op hetgeen de StAB daarover naar voren heeft gebracht, kan de door de raad vastgestelde bestemming evenwel toch in stand blijven.
Proceskosten
7. De raad dient ten aanzien van [appellant sub 1] en [appellant sub 2] op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellant sub 3] en anderen is niet gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.
8. Nu een eerdere behandeling ter zitting geschorst is wegens de omstandigheid dat tijdens die zitting bleek dat de Afdeling het nadere stuk van de raad ten onrechte niet aan partijen heeft toegezonden, wordt aanleiding gezien de hiermee verband houdende kosten door de griffier te laten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Druten van 29 juni 2017 waarbij het bestemmingsplan "2e periodieke herziening stedelijk gebied" is vastgesteld;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Druten tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:
- tot een bedrag van € 1.291,67 (zegge: twaalfhonderdeenennegentig euro en zevenenzestig cent) voor [appellant sub 1], waarvan € 1.252,50 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- tot een bedrag van € 109,56 (zegge: honderdnegen euro en zesenvijftig cent) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
V. gelast dat de griffier van de Raad van State aan appellanten in verband met de zitting van 2 maart 2018 opgekomen proceskosten vergoedt:
- ten bedrage van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro) voor [appellant sub 1], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- ten bedrage van € 187,90 (zegge: honderdzevenentachtig euro en negentig cent) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de griffier aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- ten bedrage van € 120,34 (zegge: honderdtwintig euro en vierendertig cent) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen de griffier aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
VI. gelast dat de raad van de gemeente Druten aan appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt:
- tot een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 1];
- tot een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 2A] en [appellante sub 2B], met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan;
- tot een bedrag van € 168,00 (zegge: honderdachtenzestig euro) voor [appellant sub 3] en anderen, met dien verstande dat bij betaling van genoemd bedrag aan een van hen het bestuursorgaan aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, voorzitter, en mr. H. Bolt en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, griffier.
w.g. Scholten-Hinloopen w.g. Van Loo
voorzitter griffier Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
418-849.