ECLI:NL:RVS:2018:1772

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
201506930/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van zorgtoeslag en kinderopvangtoeslag door de Belastingdienst/Toeslagen en de rechtsgevolgen van eerdere besluiten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de rechtsgevolgen van een besluit van de Belastingdienst/Toeslagen zijn beoordeeld. Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 herzien naar nihil, omdat [appellante] niet rechtmatig in Nederland verblijft. Na bezwaar heeft de Belastingdienst op 1 juli 2014 een gedeeltelijke herziening van de toeslagen doorgevoerd, maar de rechtbank heeft in haar uitspraak van 28 juli 2015 geoordeeld dat de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014 in stand moesten blijven, wat [appellante] niet kon accepteren.

Tijdens de zitting op 26 april 2018 heeft [appellante] haar standpunt toegelicht, bijgestaan door haar advocaat. De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De rechtbank had eerder geoordeeld dat [appellante] geen verblijfsrecht kon ontlenen aan het Unierecht, maar na een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie op 10 mei 2017, heeft de Belastingdienst aangegeven dat [appellante] voor een bepaalde periode wel degelijk recht had op een afgeleid verblijfsrecht.

De Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014 in stand heeft gelaten. Het hoger beroep van [appellante] is gegrond verklaard, en de Raad van State heeft bepaald dat de Belastingdienst/Toeslagen geen nieuw besluit hoeft te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2013. Tevens is de Belastingdienst veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van [appellante].

Uitspraak

201506930/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2015 in zaak nrs. 14/7543, 14/7544 en 14/7546 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de zorgtoeslag, het kindgebonden budget en de kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2013 voor [appellante] herzien naar nihil.
Bij besluit van 1 juli 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, voor zover het de periode 29 maart tot en met 31 december 2013 betreft, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 1 juli 2014 vernietigd, voor zover dit betrekking heeft op de periode 1 januari 2013 tot en met 28 maart 2013, en bepaald dat de rechtsgevolgen ervan in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2018, waar [appellante], in persoon en bijgestaan door mr. A. Bozbey, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft toeslagen aangevraagd voor het jaar 2013. Bij besluit van 28 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar voorschotten toegekend voor zorgtoeslag, kindgebonden budget en kinderopvangtoeslag. Bij het besluit van 12 februari 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten voor de toeslagen herzien naar nihil, omdat [appellante] niet rechtmatig in Nederland verblijft of omdat haar verblijfsstatus geen recht geeft op een toeslag. Hangende de bezwaarschriftprocedure heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten over 2013 herzien voor de periode vanaf 29 maart 2013. Blijkens de voorschotbeschikking van 14 maart 2014 is het voorschot zorgtoeslag herzien naar € 795,00, het voorschot kindgebonden budget herzien naar € 1.302,00 en het voorschot kinderopvangtoeslag herzien naar € 13.599,00. Vervolgens heeft de Belastingdienst bij het besluit van 1 juli 2014 op het bezwaar beslist. Aan dat besluit heeft de dienst ten grondslag gelegd dat zij vanaf 29 maart 2013 beschikte over een verblijfsvergunning en dat zij vanaf die datum in aanmerking komt voor toeslagen.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het besluit van 1 juli 2014 onzorgvuldig is voorbereid en bij tussenuitspraak van 3 februari 2015 de Belastingdienst/Toeslagen in de gelegenheid gesteld om binnen zes weken na verzending van die uitspraak dat gebrek te herstellen. In de einduitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de dienst het geconstateerde gebrek heeft hersteld en vervolgens geoordeeld dat [appellante] geen rechtstreeks verblijfsrecht aan het Unierecht kan ontlenen.
Het hoger beroep
3.    In geschil is alleen of de rechtbank terecht de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014, voor zover het de periode van 1 januari 2013 tot 29 maart 2013 betreft, in stand heeft gelaten.
4.    [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat haar geen verblijfsrecht toekomt op grond van artikel 20 van het VWEU.
5.    Bij brief van 7 november 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen te kennen gegeven dat, gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 10 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:354, [appellante] voor de periode 25 oktober 2012 tot en met 31 maart 2013 afgeleid verblijfsrecht heeft. De rechtbank heeft derhalve op onjuiste gronden de rechtsgevolgen in stand gelaten. In zoverre is er geen geschil meer tussen partijen.
6.    Bij besluit van 5 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekeningen voor de zorgtoeslag en het kindgebonden budget over het berekeningsjaar 2013 herzien naar respectievelijk € 1.060,00 en € 1.302,00. [appellante] heeft ter zitting verklaard dat deze bedragen juist zijn. [appellante] is in zoverre volledig tegemoet gekomen.
7.    Bij het besluit van 5 januari 2018 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor heel 2013 definitief vastgesteld op nihil. Uit de brief van 7 november 2017 blijkt dat aan dit besluit ten grondslag ligt dat [appellante] niet alle kosten van de kinderopvang heeft voldaan. Ter zitting heeft [appellante] medegedeeld dat zij tegen het besluit van 5 januari 2018 bezwaar heeft gemaakt. De vraag of alle kosten voor het berekeningsjaar 2013 zijn voldaan dient in die bezwaarprocedure aan de orde te komen. Voor een inhoudelijke behandeling van die vraag is in deze procedure bij de Afdeling des te meer geen aanleiding, omdat de definitieve vaststelling op nihil het hele berekeningsjaar betreft. Het nu aanhangige hoger beroep gaat alleen over de periode van 1 januari 2013 tot en met 28 maart 2013, aangezien voor de daaropvolgende periode de Belastingdienst/Toeslagen alsnog een voorschot had toegekend. Bovendien zijn in hoger beroep alleen gronden over de verblijfstitel aan de orde gekomen. Zoals ook blijkt uit het besluit van 5 januari 2018, heeft de Belastingdienst/Toeslagen erkend dat deze gronden terecht zijn voorgedragen.
In zoverre slaagt het betoog.
8.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014 in stand heeft gelaten. De Afdeling ziet voorts, gelet op hetgeen hiervoor onder 6 en onder 7 is overwogen, aanleiding te bepalen dat de Belastingdienst/Toeslagen niet opnieuw hoeft te beslissen op het tegen het besluit van 12 februari 2013 gemaakte bezwaar.
9.    De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 juli 2015 in zaak nrs. 14/7543, 14/7544 en 14/7546, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 1 juli 2014 in stand heeft gelaten;
III.    bepaalt dat de Belastingdienst/Toeslagen geen nieuw besluit hoeft te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 12 februari 2013;
IV.    veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V.    gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 248,00 (zegge: tweehonderdachtenveertig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Lodder
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
17.