201706955/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 juli 2017 in zaak nr. 17/1028 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 7 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 4 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door [gemachtigde], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft in 2009 gebruik gemaakt van kinderopvang. Zij heeft daarvoor kinderopvangtoeslag aangevraagd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek gehonoreerd en het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op € 17.039,00 gesteld. Bij besluit van 7 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2009 definitief vastgesteld op nihil omdat zij volgens de dienst onvoldoende heeft aangetoond dat zij in 2009 daadwerkelijk kosten voor kinderopvang heeft gemaakt. Het hiertegen door [appellante] ingediende bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen bij besluit van 4 januari 2017 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift na de bezwaartermijn is binnengekomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellante] ongegrond verklaard en geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellante] heeft in beroep naar voren gebracht dat haar niet verweten kan worden dat zij haar bezwaarschrift na afloop van de bezwaartermijn heeft ingediend. Daarbij wijst zij er onder meer op dat nog onduidelijk was of de Belastingdienst/Toeslagen al besloten had op haar bezwaarschrift tegen het besluit van 20 april 2011 om de toe te kennen voorschotten voor 2009 op nihil te stellen. Verder wijst zij erop dat in het besluit van 7 april 2015 vermeld staat dat zij in 2009 geen voorschotten heeft ontvangen. De rechtbank heeft overwogen dat de feiten en omstandigheden waarop [appellante] wijst geen aanleiding geven voor het oordeel dat haar redelijkerwijs niet verweten kan worden dat zij haar bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn heeft ingediend.
Beoordeling van het hoger beroep
Ontvankelijkheid
3. [appellante] bestrijdt het oordeel van de rechtbank. Zij betoogt dat haar niet verweten kan worden dat zij haar bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn heeft ingediend. In dat kader voert zij aan dat het besluit van 7 april 2015, waarin de Belastingdienst/Toeslagen haar recht op kinderopvangtoeslag voor 2009 definitief heeft vastgesteld op nihil, misleidend is omdat in het besluit is vermeld dat er in 2009 geen voorschotten aan haar zijn toegekend. Uit het besluit kan volgens haar dan ook niet worden opgemaakt dat de Belastingdienst/Toeslagen over zal gaan tot invordering, zodat geen aanleiding bestond om tegen het besluit bezwaar te maken.
Verder voert [appellante] aan dat uit de stukken niet blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen een beslissing op bezwaar heeft genomen op haar bezwaar tegen het besluit van 20 april 2011 waarmee het voorschot kinderopvangtoeslag over 2009 op nihil is gesteld.
[appellante] wijst er verder op dat tussen het besluit van 3 januari 2012, waarmee volgens de Belastingdienst/Toeslagen is besloten op haar bezwaar tegen het besluit van 20 april 2011, en het besluit waarmee het recht op kinderopvangtoeslag definitief is vastgesteld, 39 maanden zijn verstreken. Zij was dan ook in de veronderstelling dat de procedure over kinderopvangtoeslag over het jaar 2009 was afgerond. Volgens [appellante] leidt dit er toe dat de rechtszekerheid is geschonden, hetgeen de rechtbank volgens haar heeft miskend.
3.1. Vaststaat dat het bezwaarschrift is ingediend na het verstrijken van de termijn voor het indienen van bezwaar. Uit artikel 6:11 van de Awb volgt dat een niet-ontvankelijkheidverklaring ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege blijft indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
3.2. In het besluit van 7 april 2015 is vermeld dat de kinderopvangtoeslag 2009 definitief is vastgesteld op € 0,00. Verder is vermeld dat tegen de beschikking bezwaar kan worden gemaakt, op welke wijze dat mogelijk is en welke termijn daarvoor geldt. Duidelijk is dan ook dat met het besluit de kinderopvangtoeslag 2009 definitief is vastgesteld en dat [appellante] daartegen bezwaar kon maken. Voor zover [appellante] betoogt dat zij daarvoor in eerste instantie geen aanleiding zag, aangezien in het besluit tevens is vermeld dat in 2009 geen voorschotten aan haar zijn toegekend en zij veronderstelde dat het besluit geen nadelige gevolgen voor haar zou hebben, leidt dit niet tot een ander oordeel. Weliswaar is in het besluit vermeld dat geen voorschotten aan haar zijn toegekend, maar vaststaat dat zij in 2009 wel voorschotten heeft ontvangen. [appellante] mocht er dan ook niet zonder meer van uitgaan dat het besluit er niet toe zou leiden dat de eerder uitgekeerde voorschotten zouden worden teruggevorderd en derhalve dat het besluit geen nadelige gevolgen voor haar zou hebben. Overigens heeft zij ook nadat zij bij brief van 12 augustus 2015 door de Belastingdienst/Toeslagen geïnformeerd is over de wijze van terugbetalen, nog vier maanden gewacht alvorens bezwaar in te dienen. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat de vermelding in het besluit dat geen voorschotten zijn toegekend, geen omstandigheid is op grond waarvan geoordeeld moet worden dat haar redelijkerwijs niet verweten kan worden dat zij haar bezwaarschrift niet binnen de bezwaartermijn heeft ingediend.
Ook de omstandigheid dat, zoals [appellante] betoogt, ten tijde van de bezwaartermijn onduidelijkheid bestond over de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen reeds een beslissing op bezwaar had genomen over haar bezwaar ten aanzien van het besluit van 20 april 2011, is niet een zodanige omstandigheid. Hieruit volgt immers niet dat zij geen bezwaar had kunnen indienen tegen het besluit tot definitieve vaststelling van haar recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009. Dat tussen het besluit over de verlening van een voorschot en het besluit tot definitieve vaststelling van haar recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 enige tijd is verstreken, maakt evenmin dat haar redelijkerwijs niet verweten kan worden dat zij geen bezwaar heeft ingediend binnen de bezwaartermijn. Daarbij is van belang dat, zoals hiervoor overwogen, uit het besluit van 7 april 2015 voldoende duidelijk blijkt dat met het besluit de kinderopvangtoeslag 2009 definitief is vastgesteld en dat [appellante] daartegen bezwaar kon maken, waaruit zij kon afleiden dat de procedure over kinderopvangtoeslag voor het jaar 2009 nog niet was afgerond. Voor zover [appellante] ter zitting nog heeft gewezen op een rapport van Nationale Ombudsman over de werkwijze van de Belastingdienst/Toeslagen kan dat haar evenmin baten, nu hieruit niet volgt dat zij niet eerder een bezwaarschrift had kunnen indienen.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] tegen het besluit van 7 april 2015 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk heeft mogen verklaren. Het betoog faalt.
Redelijke termijn
4. [appellante] verzoekt om vergoeding van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn.
4.1. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 29 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:188 is zij van oordeel dat in zaken die, zoals in dit geval, uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaan, in beginsel een totale lengte van de procedure van vier jaar redelijk is. 4.2. Sinds de ontvangst van het bezwaarschrift van [appellante] tegen het besluit van 7 april 2015 op 24 december 2015, zijn ten tijde van de uitspraak van de Afdeling van vandaag nog geen vier jaar verstreken, zodat het betoog faalt. Het verzoek om schadevergoeding dient daarom te worden afgewezen.
Conclusie
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
674.