ECLI:NL:RVS:2018:1755

Raad van State

Datum uitspraak
30 mei 2018
Publicatiedatum
30 mei 2018
Zaaknummer
201708790/1/A2 en 201800792/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen herziening zorgtoeslag en kindgebonden budget door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de besluiten van de Belastingdienst/Toeslagen, waarbij de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2016 zijn herzien en op nihil zijn gesteld. De Belastingdienst/Toeslagen stelt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij op zakelijke gronden een kamer huurde van haar oom, waardoor zij als toeslagpartner van haar oom wordt beschouwd. Dit leidt tot een gezamenlijk inkomen dat te hoog is voor de betreffende toeslagen.

De rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht de voorschotten op nihil heeft gesteld. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat zij een kamer huurt van haar oom. Zij wijst op een huurovereenkomst en verklaringen van derden die haar standpunt zouden ondersteunen. De rechtbank en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn echter van mening dat de overgelegde huurovereenkomst niet voldoende bewijs levert voor een zakelijke huurrelatie.

De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelt dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij op zakelijke gronden een kamer huurde van haar oom. De Belastingdienst/Toeslagen heeft terecht het gezamenlijke inkomen van [appellante] en haar oom betrokken bij de beoordeling van de aanvragen voor zorgtoeslag en kindgebonden budget. De hoger beroepen worden ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraken worden bevestigd.

Uitspraak

201708790/1/A2 en 201800792/1/A2.
Datum uitspraak: 30 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroepen van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
appellante,
tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 21 september 2017 in zaak nr. 17/2712 en van 29 december 2017 in zaak nr. 17/5843, beide in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Zaak nr. 201708790/1/A2
Bij besluit van 21 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot zorgtoeslag van [appellante] over 2016 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Zaak nr. 201800792/1/A2
Bij besluit van 14 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kindgebonden budget van [appellante] over 2016 herzien en op nihil gesteld.
Bij besluit van 10 juli 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 30 oktober 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het besluit van 10 juli 2017 herzien en het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 december 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft in beide zaken een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 5 april 2018 waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. K.W. Hau, advocaat te Zoetermeer, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. Y.D.M. Zoomers, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluiten van 21 november 2016 en 14 april 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget over het jaar 2016 van [appellante] herzien en op nihil gesteld. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] niet aangetoond dat zij op zakelijke gronden een kamer huurde van haar oom, zodat [oom], als haar toeslagpartner moet worden gezien. Het gezamenlijke inkomen van [appellante] en haar oom is volgens de Belastingdienst/Toeslagen te hoog om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en kindgebonden budget, zodat deze toeslagen op nihil zijn gesteld. [appellante] kan zich hierin niet vinden en stelt dat uit de door haar overgelegde huurovereenkomst volgt dat haar oom niet als haar toeslagpartner kan worden gezien. De voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2016 zijn volgens haar dan ook ten onrechte op nihil gesteld.
2. De rechtbank is van oordeel dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2016 terecht op nihil heeft gesteld.
Wat betreft het voorschot zorgtoeslag overweegt de rechtbank dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij een kamer huurt van haar oom. De rechtbank overweegt dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht aan de authenticiteit van de overgelegde huurovereenkomst heeft getwijfeld. Daarnaast zijn geen kwitanties van betaling overgelegd en zijn de door [appellante] aangetoonde geldopnames van haar ex-vriend niet te herleiden tot betalingen van de huur.
Ook ten aanzien van het kindgebonden budget is de rechtbank van oordeel dat [appellante] onvoldoende bewijs heeft geleverd dat zij ten tijde van belang op zakelijke gronden een gedeelte van de woning van haar oom heeft gehuurd. Daarbij wijst de rechtbank erop dat de overgelegde huurovereenkomst is ingegaan op 1 april 2014, maar dat onduidelijk is of de huur zich ook in het berekeningsjaar 2016 heeft voorgedaan. Verder heeft [appellante] de door haar gestelde verklaringen over de huur van haar ex-partner en familieleden niet overgelegd. Daarnaast heeft de Belastingdienst/Toeslagen de stelling van [appellante] weersproken en aangegeven dat haar oom een tegengestelde verklaring heeft afgelegd.
Uit het voorgaande volgt dat de Belastingdienst/Toeslagen bij de beoordeling van de aanvraag voor zorgtoeslag en voor kindgebonden budget over 2016 terecht het gezamenlijk inkomen van [appellante] en haar oom, waarvan niet in geschil is dat het te hoog is om in aanmerking te komen voor deze tegemoetkomingen, heeft betrokken, aldus de rechtbank.
3. [ appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij met het overleggen van haar huuroverkomst niet heeft aangetoond dat zij een kamer huurt van haar oom. Daarbij wijst zij erop dat de overeenkomst, anders dan de rechtbank heeft overwogen, wel is ondertekend, dat deze is voorzien van een datum en compleet is. Daarnaast wijst zij op verklaringen van de verhuurder, haar ex-vriend, haar moeder en van haarzelf waaruit blijkt dat de huur contant is betaald. Verder betoogt [appellante] dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn stelling dat haar oom in een andere zaak zou hebben verklaard dat zij niet bij hem woonde, maar zijn adres enkel als postadres gebruikte, niet met stukken heeft onderbouwd. Aan deze verklaring kan volgens haar dan ook geen betekenis worden toegekend.
Daarnaast betoogt [appellante] dat het strikt toepassen van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) in dit geval in strijd is met het verbod op willekeur. Daarbij wijst zij op de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2138.
Ten slotte betwist [appellante] dat zij, haar kind en haar oom een samengesteld gezin vormen. Volgens [appellante] is het niet de bedoeling van de wetgever geweest om een familierechtelijke relatie gelijk te trekken met samengestelde gezinnen en derhalve om deze als toeslagpartners aan te merken.
3.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Uit artikel 1, tweede lid, van de Wet op de zorgtoeslag en artikel 1, tweede lid, van de Wet op het kindgebonden budget volgt dat de hoogte van de zorgtoeslag en het kindgebonden budget afhankelijk is van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen. De draagkracht wordt ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Awir bepaald aan de hand van het toetsingsinkomen van de belanghebbende en dat van zijn partner. In artikel 3, eerste lid, en het tweede lid, onder e, van de Awir is bepaald wat in deze wet onder partner wordt verstaan.
3.3. Artikel 3, eerste lid, van de Awir, luidt: "Partner van de belanghebbende is degene die ingevolge artikel 5a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen als partner wordt aangemerkt. Artikel 2, zesde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen is van overeenkomstige toepassing.
Het tweede lid, aanhef en onder e, luidt: "In aanvulling op het eerste lid wordt voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen onder partner mede verstaan degene die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende en:
e. die evenals de belanghebbende meerderjarig is, waarbij op dat woonadres tevens een minderjarig kind van ten minste een van beiden staat ingeschreven, behoudens ingeval de belanghebbende door middel van een schriftelijke huurovereenkomst, waaraan bij ministeriële regeling nadere voorwaarden kunnen worden gesteld, doet blijken dat een van beiden op zakelijke gronden een gedeelte van de woning huurt van de ander".
3.4. Niet in geschil is dat van 1 januari tot en met 31 december 2016 [appellante] en haar zoon in de Basisregistratie Personen op hetzelfde woonadres stonden ingeschreven als [oom]. Dit leidt er toe dat [appellante] en haar oom, gelet op artikel 3, tweede lid, aanhef en onder e, van de Awir, als partners worden aangemerkt, tenzij [appellante] door middel van een schriftelijke huurovereenkomst kan aantonen dat zij in 2016 een gedeelte van de woning van haar oom op zakelijke gronden huurde.
3.5. [appellante] heeft een huurovereenkomst overgelegd waarin staat dat zij vanaf 31 maart 2014 een kamer van 12 m2 huurt van haar oom, [oom], aan de Juweellaan 237 in Zoetermeer. Ten aanzien van de vormgeving van de overeenkomst heeft de Belastingdienst/Toeslagen ter zitting te kennen gegeven dat [appellante] terecht heeft gesteld dat de overeenkomst twee handtekeningen bevat en dat er ook anderszins geen reden bestaat om de overeenkomst niet aan te merken als een schriftelijke huurovereenkomst. Met de rechtbank is de Afdeling evenwel van oordeel dat [appellante] met de schriftelijke huurovereenkomst niet heeft aangetoond dat zij op zakelijke gronden een kamer huurde van haar oom. In de overeenkomst is een huurprijs van € 90,00 per maand overeengekomen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat deze huurprijs laag is en niet zonder meer als een zakelijke vorm van huur kan worden gezien. Daarbij komt dat de Belastingdienst/Toeslagen ook uit de omstandigheid dat [appellante] niet heeft kunnen aantonen dat zij de huurprijs daadwerkelijk heeft voldaan, heeft mogen afleiden dat geen sprake was van huur op zakelijke gronden. In dat kader is van belang dat zij geen kwitanties heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat zij de huur in 2016 contant heeft betaald. Voor zover zij wijst op de door haar overgelegde bankafschriften van haar ex-vriend blijkt daaruit weliswaar dat elke maand geld is opgenomen zodat hij over voldoende contant geld beschikte om haar huur te betalen, maar uit deze stukken kan niet worden opgemaakt of de door haar ex-vriend contant opgenomen bedragen daadwerkelijk aan haar zijn gegeven en vervolgens zijn gebruikt om de huur mee te voldoen. Voor zover [appellante] verder wijst op verschillende verklaringen maakt dat het voorgaande niet anders nu zij deze verklaringen niet heeft overgelegd.
Voor zover [appellante] voorts wijst op de uitspraak van de Afdeling van 9 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2138, is van belang dat de situatie zoals aan de orde in die uitspraak verschilt van haar situatie, aangezien in de situatie zoals aan de orde in de uitspraak sprake was van een verhuurder die op een ander adres dan de huurder stond ingeschreven. Dit betoog kan haar dan ook niet baten.
Het voorgaande leidt er toe dat [appellante], wat er verder ook zij van de verklaring van haar oom, niet heeft aangetoond dat zij in 2016 op zakelijke gronden een kamer huurde van haar oom. Anders dan zij meent is dan ook niet de familierechtelijke relatie tussen haar en haar oom van belang geacht bij de vraag of zij worden aangemerkt als toeslagpartners, maar of sprake is van huur op zakelijke gronden. Haar betoog dat zij en haar oom op grond van hun familierechtelijke relatie ten onrechte zijn gelijkgesteld aan een samengesteld gezin en derhalve zijn aangemerkt als toeslagpartners, kan dan ook niet slagen.
Nu niet in geschil is dat het gezamenlijke toetsingsinkomen van [appellante] en haar oom in 2016 te hoog was om in aanmerking te komen voor zorgtoeslag en kindgebonden budget, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de voorschotten zorgtoeslag en kindgebonden budget voor het jaar 2016 op nihil heeft mogen stellen.
Het betoog faalt.
4. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 mei 2018
674.
Bijlage
Artikel 1 van de Wet op de zorgtoeslag
1. [..]
2. De hoogte van de zorgtoeslag is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
Artikel 1 van de Wet op het kindgebonden budget
1. [..]
2 De hoogte van het kindgebonden budget is afhankelijk van de draagkracht op basis van het inkomen en het vermogen.
[..]
Artikel 7 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[..]