201803618/2/V1.
Datum uitspraak: 22 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht), met toepassing van artikel 8:83, vierde lid, van die wet, hangende het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
verzoeker,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 6 april 2018 in zaak nr. 17/8965 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 2 juni 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 25 april 2017 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 april 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen daarvan geheel in stand blijven.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling hoger beroep ingesteld.
Voorts heeft de vreemdeling bij brief van 16 mei 2018 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Overwegingen
1. Het verzoek is erop gericht te voorkomen dat de vreemdeling wordt uitgezet gedurende de behandeling van het ingestelde hoger beroep. In het verzoek is vermeld dat de gemachtigde van de vreemdeling door de vreemdelingenpolitie ervan op de hoogte is gesteld dat de vreemdeling is staande gehouden, in vreemdelingenbewaring zal worden gesteld en spoedig zal worden uitgezet.
2. De in hoger beroep voorgedragen grieven zijn onder meer gericht tegen het oordeel van de rechtbank, dat de vreemdeling onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de staatssecretaris de vaste gedragslijn hanteert dat hij de brief van de minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 21 februari 2007 over de beoordeling van verzoeken om toelating wegens schrijnendheid (Kamerstukken II 2006/07, 19 637, nr. 1131), ook voor aanvragen die zijn gedaan na 18 maart 2015 hanteert als beoordelingskader. Voorts richten de grieven zich onder meer tegen het oordeel van de rechtbank dat de vreemdeling met de door hem overgelegde minuten van, naar gesteld, gelijke gevallen niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de beslispraktijk van de staatssecretaris in zijn algemeen leidt tot willekeur en evenmin aannemelijk heeft gemaakt dat aan vreemdelingen in vergelijkbare omstandigheden als die van de vreemdeling een verblijfsvergunning op grond van de discretionaire bevoegdheid is verleend.
3. De beoordeling van deze grieven vergt nader onderzoek, waartoe deze procedure zich niet goed leent. De voorzieningenrechter ziet, gelet op de betrokken belangen, aanleiding om de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bepaalt bij wijze van voorlopige voorziening dat dat de vreemdeling niet wordt uitgezet totdat op het door hem ingestelde hoger beroep is beslist;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Bijloos w.g. De Vink
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018