201802254/1/V3.
Datum uitspraak: 22 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[vreemdeling 1] (hierna: vreemdeling 1), [vreemdeling 2] (hierna: vreemdeling 2), mede voor haar minderjarige kinderen (hierna: vreemdeling 3 en 4), en [vreemdeling 5] (hierna: vreemdeling 5), (hierna gezamenlijk: de vreemdelingen)
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 maart 2018 in zaken nrs. NL18.4167, NL18.4168, NL18.4169, NL18.4170 en NL18.4171 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 28 februari 2018 zijn de vreemdelingen in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij uitspraak van 9 maart 2018 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak hebben de vreemdelingen, vertegenwoordigd door mr. A.W.J. van der Meer, advocaat te Dordrecht, hoger beroep ingesteld. Tevens hebben zij daarbij de Afdeling verzocht hun schadevergoeding toe te kennen.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De in de tweede grief opgeworpen rechtsvraag over de rechtmatigheid van de nieuwe werkwijze die de staatssecretaris sinds 31 oktober 2017 hanteert bij het in bewaring stellen van Dublinclaimanten heeft de Afdeling bij uitspraak van 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1491, beantwoord. Uit de overwegingen van die uitspraak, die hier van overeenkomstige toepassing zijn, vloeit voort dat de grief slaagt. 2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Hetgeen overigens in hoger beroep is aangevoerd behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 28 februari 2018 van de staatssecretaris alsnog gegrond verklaren. Nu de bewaring van de vreemdelingen reeds is opgeheven, kan een daartoe strekkend bevel achterwege blijven. Aan de vreemdelingen wordt met toepassing van artikel 106, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 na te melden vergoeding toegekend over de periode van 28 februari 2018 tot de dag waarop de bewaring is opgeheven, hetgeen is gebeurd bij vreemdeling 1 op 20 maart 2018, bij de vreemdelingen 2, 3 en 4 op 13 maart 2018 en bij vreemdeling 5 op 15 maart 2018.
3. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 9 maart 2018 in zaken nrs. NL18.4167, NL18.4168, NL18.4169, NL18.4170 en NL18.4171;
III. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen gegrond;
IV. kent aan de vreemdelingen een vergoeding toe van in totaal € 3.700,00 (zegge: drieduizendzevenhonderd euro), ten laste van de Staat der Nederlanden, te betalen door de griffier van de Raad van State;
V. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdelingen in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.004,00 (zegge: tweeduizendvier euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, griffier.
w.g. Verheij w.g. Vonk
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2018
345-839.