ECLI:NL:RVS:2018:1711

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
201701705/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • J.Th. Drop
  • F.D. van Heijningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen terugvordering kinderopvangtoeslag door Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over het jaar 2014 definitief heeft vastgesteld op nihil en het ontvangen voorschot van € 13.405,00 heeft teruggevorderd. De rechtbank oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen [partner] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt, en dat de terugvordering van de toeslag terecht was. De zaak werd behandeld op 26 januari 2018, waarbij [appellante] werd bijgestaan door haar advocaat, mr. Y.E.J. Geradts, en de Belastingdienst/Toeslagen werd vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar overwegingen vastgesteld dat [appellante] en haar partner, die in het buitenland verbleef, niet voldeden aan de voorwaarden voor het ontvangen van kinderopvangtoeslag. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het bezwaarschrift van [appellante] geen aanknopingspunten bood voor het horen van haar in bezwaar. De Afdeling concludeert dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2014 terecht op nihil heeft vastgesteld en dat de terugvordering van het voorschot rechtmatig was. Het hoger beroep van [appellante] wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

De uitspraak benadrukt de voorwaarden waaronder aanspraak op kinderopvangtoeslag kan worden gemaakt, met name de vereisten met betrekking tot de woonplaats van de partner en de voorwaarden voor het verrichten van arbeid in de onderneming van de partner. De Afdeling wijst erop dat het recht op eigendom, zoals bedoeld in het EVRM, niet wordt geschonden door de terugvordering van een voorschot dat ten onrechte is uitbetaald.

Uitspraak

201701705/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 januari 2017 in zaak nr. 16/6386 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 10 juni 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het ontvangen voorschot ter hoogte van € 13.405,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 27 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 januari 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. Y.E.J. Geradts, advocaat te Amsterdam, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door mr. drs. J.H.E. van der Meer, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] is sinds 26 november 2013 gehuwd met [partner]. In 2014 woonde zij met hun beider kinderen in Nederland. [partner], die in het bezit was van de Libische nationaliteit, verbleef dat jaar in het buitenland, in respectievelijk Libië, Malta en Tunesië, in afwachting van een vergunning om in Nederland te mogen verblijven.
2.    [appellante] ontving in het jaar 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag voor de opvang van hun twee kinderen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft nadien de kinderopvangtoeslag over 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en de reeds betaalde voorschotten inclusief wettelijke rente teruggevorderd, omdat [partner] de toeslagpartner is van [appellante] en hij niet voldoet aan het bepaalde in artikel 1.6, derde lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp). [appellante] heeft daarom volgens de dienst geen recht op kinderopvangtoeslag.
Aangevallen uitspraak
3.      De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen [partner] terecht als toeslagpartner van [appellante] heeft aangemerkt en dat de dienst de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2014 terecht heeft vastgesteld op nihil. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat het bezwaarschrift geen aanknopingspunten biedt op grond waarvan de dienst had moeten horen.
Hoger beroep
Horen
4.    [appellante] betoogt dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven reeds omdat de rechtbank niet heeft onderkend dat zij in bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Zij heeft relevante feiten en omstandigheden niet aan kunnen voeren waardoor de Belastingdienst/Toeslagen een onjuiste beslissing heeft genomen, aldus [appellante].
4.1.    Een bestuursorgaan kan op grond van het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen afzien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Dat is het geval indien er op voorhand redelijkerwijs geen twijfel over mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. De inhoud van het bezwaarschrift is daarbij leidend. [appellante] heeft in haar bezwaarschrift alleen aangevoerd dat de Belastingdienst/Toeslagen [partner] ten onrechte als haar toeslagpartner heeft aangemerkt, omdat [partner] feitelijk in het buitenland verbleef. Nu [appellante] getrouwd is met [partner] en de wetgeving op het gebied van de kinderopvangtoeslag daaraan automatisch het gevolg verbindt dat zij dan als toeslagpartners moeten worden aangemerkt, ongeacht of zij beiden op hetzelfde adres staan ingeschreven, heeft de rechtbank met juistheid geoordeeld dat het bezwaarschrift geen aanknopingspunten biedt op grond waarvan de dienst had moeten horen. Voor zover [appellante] zich op het standpunt stelt dat altijd moet worden gehoord zodat de bezwaargronden eventueel nog kunnen worden aangevuld, vindt dit geen grondslag in enige wettelijke bepaling.
Het betoog faalt.
Kinderopvangtoeslag
5.    [appellante] stelt dat de rechtbank een verkeerde toets heeft gehanteerd met betrekking tot het in artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp opgenomen begrip ‘wonen in Nederland of in een andere lidstaat’. Aansluiting moet worden gezocht bij artikel 4, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 6, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) alsmede de jurisprudentie, waaruit volgt dat iemand woont waar zijn persoonlijke, economische en sociale wortels zich bevinden. Nu [partner] in 2014 gedwongen in het buitenland verbleef omdat hij Nederland heeft moeten verlaten, zijn vrouw en kinderen in Nederland woonden en hij vanuit het buitenland in de onderneming van zijn vrouw werkte, moet het ervoor worden gehouden dat hij in Nederland woonde.
Verder is [appellante] het niet eens met de rechtbank dat ook overigens niet aan de voorwaarden van artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp werd voldaan. Volgens het bepaalde in het eerste lid, aanhef en onder b, van dat artikel bestaat ook aanspraak op kinderopvangtoeslag in het geval wordt meegewerkt in de onderneming van de partner. Uit artikel 1.5, tweede lid, vloeit voort dat [appellante] en [partner] gezamenlijk één aanspraak hebben, ongeacht wie van hen de toeslag heeft aangevraagd. [partner] had ook op basis van artikel 1.6, eerste lid, onder b, de toeslag kunnen aanvragen. In het derde lid van artikel 1.6 wordt vreemd genoeg niet verwezen naar het eerste lid, onder b. De wijziging van de tekst van het derde lid in 2006 heeft tot gevolg dat [partner] in vergelijking met zijn vrouw, die de toeslag heeft aangevraagd, thans aan andere, zwaardere eisen moet voldoen. Aangezien blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II 2005/06, 30 614, nr. 3) met de wetswijziging geen materiële wijzigingen zijn beoogd, brengt een redelijke wetstoepassing met zich dat de toeslag moet worden toegekend nu [partner] heeft meegewerkt in de onderneming van zijn vrouw. [appellante] voert verder nog aan dat [partner] in 2013 met goed gevolg een inburgeringscursus heeft voltooid en dat hij vanaf juni 2014 in Malta heeft gestudeerd, zodat ook aan het bepaalde in het derde lid, aanhef en onder d, van artikel 1.6 is voldaan. Zij heeft dus recht op kinderopvangtoeslag, aldus [appellante].
6.    Artikel 1.6 van de Wkkp, zoals dit gold ten tijde van belang, luidt:
1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
[…]
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
[…]
g. inburgeringsplichtig is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet inburgering en bij een cursusinstelling een cursus volgt die opleidt tot het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van die wet of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, en voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling,
[…]
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.
[…].
2. Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland of op het continentaal plat arbeid verricht of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
[…]
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l.
7.    Voor de toepassing van de Awir en de Wkkp dient [partner] als de partner van [appellante] te worden aangemerkt, nu zij gehuwd zijn. Het geschil spitst zich daarom toe op de vraag of in 2014 aan de in artikel 1.6 van de Wkkp genoemde voorwaarden is voldaan om aanspraak te kunnen maken op kinderopvangtoeslag. Aan dit geschilpunt wordt toegekomen ondanks dat [appellante], zoals de Belastingdienst/Toeslagen heeft gesteld, pas voor het eerst in hoger beroep heeft aangevoerd dat [partner] voldoet aan de vereisten van de Wkkp. Het betoog van [appellante] heeft betrekking op de toepassing van artikel 1.6, ook al ging het in eerste instantie alleen over het zijn van toeslagpartner.
7.1.    Artikel 1.6 van de Wkkp regelt de aanspraak op kinderopvangtoeslag van een ouder die in verband met de combinatie van arbeid en zorg kinderopvang nodig heeft. Het eerste en het tweede lid van dat artikel hebben betrekking op de ouder en het derde lid op de partner van de ouder. [appellante] heeft, naar niet in geschil is, in de periode in geding arbeid verricht waaruit inkomen in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 werd genoten. Zij voldoet hiermee aan de voorwaarde van het eerste lid van artikel 1.6. Aangezien [appellante] en [partner] overeenkomstig het bepaalde in artikel 1.5, tweede lid, worden geacht samen aanspraak op kinderopvangtoeslag te hebben en [partner] zowel partner van [appellante] als ouder van de kinderen in de zin van artikel 1.1, eerste lid, is, ligt op basis van het betoog in hoger beroep ter beoordeling voor of [partner] onder een van de categorieën van het eerste, tweede dan wel het derde lid van artikel 1.6 valt en aanspraak op kinderopvangtoeslag kan maken als ouder dan wel voldoet aan de voorwaarden die aan een partner worden gesteld, zodat [appellante] aanspraak heeft op kinderopvangtoeslag.
Verblijfplaats van [partner] en betoog over wonen
7.2.    Tussen partijen is niet in geschil dat [partner] van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2014 in Libië verbleef, van 17 april 2014 tot en met 15 december 2014 in Malta en na 15 december 2014 in Nederland. Gelet op de omstandigheden die hier van belang zijn, kan het er, anders dan [appellante] betoogt, niet voor worden gehouden dat [partner] gedurende het gehele jaar 2014 in Nederland woonde. Hij verbleef in de periode 1 januari 2014 tot en met 15 december 2014 in het buitenland en heeft daar ook activiteiten verricht. Dat hij in die periode in Nederland wilde wonen is niet bepalend.
Aangezien Libië niet tot de landen behoort als bedoeld in artikel 1.6 van de Wkkp, bestaat in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 april 2014 reeds daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag. Het verblijf in Malta en Nederland valt daarentegen wel onder dat artikel.
Artikel 1.6, tweede lid, van de Wkkp
7.3.    Dit artikellid ziet op de niet in Nederland wonende ouder. Op grond hiervan zou [partner] enkel voor de periode dat hij in Malta verbleef aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag, mits hij voldoet aan de overige in de bepaling genoemde vereisten. [appellante] heeft aangevoerd dat [partner] vanuit het buitenland werkzaam was in haar onderneming en aldus kan worden geacht in Nederland arbeid te hebben verricht. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij gewezen op een tweetal facturen van handelaren uit Tunesië, waaruit naar eigen zeggen blijkt dat zij handelswaar heeft gekocht die door [partner] in het buitenland is uitgezocht. Nu deze, overigens gelijkluidende, facturen in Tunesië zijn opgemaakt kunnen ze niet als bewijs dienen voor de stelling dat [partner] vanuit Malta werkzaamheden heeft verricht op het gebied van bijvoorbeeld inkoop ten behoeve van de in Nederland gevestigde onderneming van zijn vrouw. Los daarvan blijkt niet hoeveel uren en in welke periode precies hij in 2014 heeft meegewerkt. [appellante] heeft in dit kader geen andere stukken overgelegd. Reeds hierom moet het er voor worden gehouden dat [partner] in de periode dat hij in Malta verbleef niet in Nederland of op het continentaal plat arbeid verrichtte en daartoe gerechtigd was, zodat niet aan de vereisten van artikel 1.6, tweede lid, is voldaan. Zodoende bestaat op grond van dit artikelonderdeel geen aanspraak op kinderopvangtoeslag.
Artikel 1.6, eerste lid, van de Wkkp
7.4.    Dit artikellid ziet op de in Nederland wonende ouder. Op grond hiervan zou [partner] enkel voor de - korte - periode dat hij in Nederland verbleef aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag, mits hij voldoet aan de overige vereisten van deze bepaling. In haar betoog refereert [appellante] aan het eerste lid, aanhef en onder b. Overeenkomstig hetgeen hiervoor is overwogen onder 7.3, ontbreekt bewijs dat [partner] in de periode in Nederland werkzaamheden heeft verricht in de onderneming van zijn vrouw. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat sprake was van het verrichten van arbeid in de zin van deze bepaling zodat op grond daarvan geen aanspraak op kinderopvangtoeslag bestaat.
Artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp
7.5.    Op grond van dit artikelonderdeel zou [appellante] aanspraak kunnen maken op kinderopvangtoeslag in de periode dat [partner] in Malta en Nederland verbleef en voldeed aan de overige vereisten van deze bepaling.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt al dat het daarbij niet gaat om het verrichten van arbeid. In hoger beroep heeft [appellante] daarnaast aangevoerd dat [partner] in 2013 een inburgeringscursus heeft gevolgd, ter onderbouwing waarvan zij een brief van 10 december 2013 met de uitslag van het basisexamen inburgering heeft overgelegd. Nu uit deze brief blijkt, en overigens ook niet is betwist, dat het inburgeringstraject in het jaar 2013 is voltooid, bestaat in 2014 reeds daarom geen aanspraak op kinderopvangtoeslag op grond van het bepaalde in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder g, van de Wkkp.
Ter staving van haar betoog dat [partner] vanaf juni 2014 in Malta heeft gestudeerd, heeft [appellante] een kopie van de verblijfsvergunning van [partner] overgelegd. Deze tijdelijke verblijfsvergunning is afgegeven voor de periode van 19 juni 2014 tot en met 9 juni 2015 voor het volgen van een cursus of studie in Malta. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat ook een inschrijving voor een opleiding in een lidstaat die vergelijkbaar is met een opleiding in Nederland in het kader van de kinderopvangtoeslag in aanmerking kan worden genomen, maar [appellante] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat [partner] gedurende 2014 in Malta voor een opleiding bij een school of instelling ingeschreven heeft gestaan. Daarmee is niet vast komen te staan dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 1.6, derde lid, aanhef en onder d, in samenhang met artikel 1.6, eerste lid, aanhef en onder j, van de Wkkp, zodat op grond daarvan evenmin aanspraak bestaat op kinderopvangtoeslag.
7.6.    Het onder 5 weergegeven betoog faalt.
Het recht op eigendom
8.    Met betrekking tot het beroep van [appellante] op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) inzake het recht op eigendom overweegt de Afdeling dat een voorschot geen "possession" is als bedoeld in dit artikel. Anders dan [appellante] meent levert het toekennen van een voorschot geen materiële aanspraak op een tegemoetkoming voor de kosten van kinderopvang op. Het op nihil stellen en terugvorderen van - ten onrechte uitbetaalde - voorschotten door de Belastingdienst/Toeslagen levert dan ook geen inbreuk op artikel 1 op. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:482.
Voor zover uit de door [appellante] ter zitting gegeven toelichting moet worden opgemaakt dat zij heeft beoogd een zelfstandig beroep te doen op artikel 8 en artikel 14 van het EVRM en deze bepalingen niet alleen heeft ingeroepen ter ondersteuning van het beroep op artikel 1 van het Eerste Protocol, heeft zij dit beroep niet, althans onvoldoende, gemotiveerd, zodat het reeds daarom faalt.
9.    In artikel 26 van de Awir is dwingend bepaald dat, indien een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming leidt tot een terug te vorderen bedrag, de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel is verschuldigd. In de Awir is geen bepaling opgenomen op grond waarvan de Belastingdienst/Toeslagen van terugvordering kan afzien. Ter zitting heeft de Belastingdienst/Toeslagen aangegeven dat [appellante] kan verzoeken om een persoonlijke betalingsregeling, indien zij door de terugvordering in financiële problemen komt.
Conclusie
10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. F.D. van Heijningen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, griffier.
w.g. Slump    w.g. Dallinga
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
18-834.