201705769/1/A3.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 juni 2017 in zaak nr. 16/10558 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Hilvarenbeek.
Procesverloop
Bij besluit van 26 april 2016 heeft het college het verzoek van [appellant] om hem betreffende financiële gegevens in een bijstandsdossier over zijn partner te verwijderen, afgewezen.
Bij besluit van 22 november 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. A.C. van Langen, advocaat te Waalwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.J.M. Morel, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. In de procedure over de intrekking van de bijstandsuitkering van de partner van [appellant] is een dossier samengesteld. Eén van de daarin opgenomen documenten betreft een e-mail van de accountmanager Private Banking van de Rabobank aan [appellant] van 8 mei 2015, waarin staat: "Hierbij ontvangt u de bevestiging dat er per 8-5-2015 een saldo van [bedrag] aanwezig (de Afdeling leest: is) op uw beleggersrekening [rekeningnummer]. Deze middelen zijn aan te wenden voor financiering van een perceel land." In de rapportages uitkeringsfraude van 1 juni 2015 en van 9 juni 2015 in het dossier staat daarnaast: "Uit een ander ontvangen stuk, dit betreft een e-mailwisseling tussen [e-mailadres accountmanager] namens de Rabobank en [e-mailadres [appellant]], blijkt dat de vermeende partner van belanghebbende, [partner], op 8 mei 2015 over een vermogen beschikt van [bedrag] op zijn beleggersrekening wat beschikbaar is om aan te wenden voor het financieren van de aankoop van een perceel land."
Bij brief van 30 maart 2016 heeft [appellant] het college verzocht zijn financiële gegevens uit het dossier van zijn partner te verwijderen, dan wel om de stukken op een dusdanige manier onherkenbaar te maken dat zij niet meer tot zijn persoon kunnen worden herleid. Het college heeft dit verzoek afgewezen, omdat het de gegevens niet feitelijk onjuist acht, de gegevens niet in strijd met een wettelijk voorschrift zijn verwerkt en zij tevens ter zake dienend zijn. In verband met dat laatste stelt het college dat de gegevens noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de Participatiewet. In bezwaar heeft het college zijn besluit tot weigering gehandhaafd.
Aangevallen uitspraak
2. Naar het oordeel van de rechtbank waren de persoonsgegevens, die betrekking hebben op de vermogensrechtelijke positie van [appellant], mogelijk relevant voor de beoordeling van het recht op bijstand van zijn partner. De vermogensrechtelijke positie van [appellant] en zijn partner en de vraag of zij mogelijk samenwonen kunnen volgens de rechtbank van belang zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Dit betekent dat de verwerkte persoonsgegevens van [appellant] voor een goede uitvoering van de Participatiewet ter zake dienend zijn. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] daarom ongegrond verklaard.
Hoger beroep
3. [appellant] kan zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank. Volgens hem zijn de gegevens ten aanzien waarvan om verwijdering, dan wel afscherming is verzocht, niet ter zake dienend in het kader van de beoordeling of zijn partner zich al dan niet schuldig heeft gemaakt aan uitkeringsfraude. Dat hij op enig moment een geldbedrag ter beschikking had voor de aankoop van een perceel land, kan niet relevant zijn voor een fraudeonderzoek dat betrekking heeft op een periode van ver daarvóór. Op 8 mei 2015 was er mogelijk een (ontluikende) affectieve relatie met zijn huidige partner, maar er was geen sprake van samenwonen of een gemeenschappelijke huishouding hetgeen voor de beoordeling in het kader van de Participatiewet relevant zou zijn. Niet valt in te zien dat een e-mail van 8 mei 2015 van belang is voor beoordeling van uitkeringsfraude in 2008. Met het oordeel dat de gegevens mogelijk relevant zijn, heeft de rechtbank de zinsnede ‘ter zake dienend’ te ruim uitgelegd. Artikel 8 van de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) spreekt immers van ‘noodzakelijk zijn’ voor de goede vervulling van de publiekrechtelijke taak.
3.1. Artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp bepaalt: Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt.
Artikel 11, eerste lid, bepaalt: Persoonsgegevens worden slechts verwerkt voor zover zij, gelet op de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig zijn.
Artikel 36, eerste lid, bepaalt: Degene aan wie overeenkomstig artikel 35 kennis is gegeven van hem betreffende persoonsgegevens, kan de verantwoordelijke verzoeken deze te verbeteren, aan te vullen, te verwijderen, of af te schermen indien deze feitelijk onjuist zijn, voor het doel of de doeleinden van de verwerking onvolledig of niet ter zake dienend zijn dan wel anderszins in strijd met een wettelijk voorschrift worden verwerkt. Het verzoek bevat de aan te brengen wijzigingen.
3.2. Ter zitting is vast komen te staan dat het college in het kader van het fraudeonderzoek niet het vermogen van [appellant] heeft willen optellen bij het vermogen van zijn partner in verband met samenwonen of het voeren van een gemeenschappelijke huishouding, maar dat het de financiële gegevens van [appellant] heeft verwerkt ten behoeve van de beoordeling van het vermogen van de partner zelf. Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over het samenwonen behoeft daarom geen verdere bespreking.
De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de persoonsgegevens van [appellant] in de e-mail van 8 mei 2015 en de rapportages uitkeringsfraude ten tijde van belang relevant waren voor beoordeling van eventuele uitkeringsfraude door de partner van [appellant]. Zo begrijpt de Afdeling uit de rapportages uitkeringsfraude dat het college uit een andere gerechtelijke procedure was gebleken dat de partner de financiële middelen van [appellant] wilde aanwenden om een perceel, waarvan zij reeds mede-eigenaresse was, geheel in eigendom te krijgen. [appellant] heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat hij geldschieter wilde zijn voor de partner. Ook volgt uit de rapportages uitkeringsfraude dat de waarde van het perceel, indien dat eigendom zou worden van de partner, zou moeten worden meegenomen bij de vaststelling van haar vermogen. Dergelijke financiële informatie is niet alleen relevant in het kader van de beoordeling van de aanvraag om een uitkering door de partner in 2008, maar een uitkeringsgerechtigde dient ook gedurende de periode van ontvangst van de uitkering informatie te verstrekken over wijzigingen in zijn of haar financiële situatie. Omdat er gelet op de beschikbare gegevens een reële mogelijkheid was dat het vermogen van de partner zou wijzigen en daarover geen mededeling was gedaan, zijn de gegevens van [appellant] naar het oordeel van de Afdeling ter zake dienend voor de beoordeling van een eventuele uitkeringsfraude door zijn partner. Het fraudeonderzoek heeft er voorts toe geleid dat de uitkering van de partner bij besluit van 9 juni 2015 met terugwerkende kracht is ingetrokken tot 28 november 2008. De stelling van [appellant] ter zitting dat hij op 22 maart 2016 en dus voorafgaand aan de besluitvorming van het college over zijn persoonsgegevens, zelf het gehele perceel heeft gekocht, doet er niet aan af dat zijn persoonsgegevens nog ter zake dienend waren. Ten tijde van het in beroep bestreden besluit was de procedure met betrekking tot de intrekking van de bijstandsuitkering immers nog niet afgerond (en evenmin ten tijde van de aangevallen uitspraak).
Het betoog faalt.
3.3. De Afdeling overweegt voorts dat [appellant] heeft betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit niet in acht heeft genomen. Hetgeen [appellant] in zoverre als gronden van zijn hoger beroep aanvoert, is een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank heeft aangevoerd. De rechtbank is hierop in de overwegingen van de aangevallen uitspraak ingegaan. In hoger beroep heeft [appellant] niet uiteengezet, dat en waarom de desbetreffende overwegingen onjuist, dan wel onvolledig zijn. Het aangevoerde geeft in zoverre derhalve geen aanleiding om die uitspraak te vernietigen.
Voor zover [appellant] met dit betoog heeft beoogd te stellen dat de rechtbank in de overwegingen dat de gegevens mogelijk relevant zijn of van belang kunnen zijn een onjuiste toetsingsmaatstaf aanlegt, omdat van belang is dat de persoonsgegevens noodzakelijk zijn, overweegt de Afdeling als volgt. Omdat financiële gegevens zoals hier aan de orde relevant kunnen zijn voor de besluitvorming over een bijstandsuitkering, daargelaten tot welke beslissing terzake dat dan zou leiden, heeft de rechtbank in dit geval terecht geoordeeld dat het verwerken van de persoonsgegevens van [appellant] noodzakelijk is. Om zijn publiekrechtelijke taak in het kader van de Participatiewet goed te kunnen vervullen, is het immers noodzakelijk dat het college over de relevante financiële gegevens beschikt. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat de persoonsgegevens van [appellant] in strijd met artikel 8, aanhef en onder e, van de Wbp worden verwerkt.
3.4. De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat het college het verzoek van [appellant] om zijn persoonsgegevens uit het bijstandsdossier van zijn partner te verwijderen of af te schermen, heeft mogen afwijzen.
Conclusie en proceskosten
4. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. J. Hoekstra, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.E. Konings, griffier.
w.g. Slump w.g. Konings
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
612.