201709566/2/A1.
Datum uitspraak: 19 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te Den Haag (hierna tezamen en in enkelvoud: [verzoeker]),
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 31 oktober 2017 heeft het college het "Plaatsingsplan ORAC’s Waalsdorp (wijk 77), Haagse Hout, Den Haag" vastgesteld. Dit besluit is op 9 november 2017 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [verzoeker] beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft [verzoeker] de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 januari 2018, waar [verzoeker] en het college, vertegenwoordigd door mr. F.D.R. van Motman, mr. S. Blankenstein en ing. R. van Coevorden, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2. Het plaatsingsplan voorziet onder meer in de plaatsing van een ondergrondse afvalcontainer nabij de woning van [verzoeker] aan de [locatie] te Den Haag. [verzoeker] verzoekt om het treffen van een voorlopige voorziening omdat hij niet wil dat hangende zijn beroep ter uitvoering van het plaatsingsplan een put wordt gegraven om de container te plaatsen. Daardoor vervalt een parkeerplaats en wordt de toegang tot de woning van [verzoeker] beperkt.
3. Specifiek met betrekking tot de (afweging over de) locatiekeuze heeft [verzoeker] gewezen op de mogelijkheid om de container op enkele locaties aan de overzijde van de straat te plaatsen. Volgens [verzoeker] neemt het college ten onrechte aan dat die locaties vanwege de noodzaak om kabels en leidingen om te leggen en vanwege de loopafstand tot die locaties minder geschikt zijn.
4. Het college heeft ter zitting gesteld dat het voor de noodzaak om kabels en leidingen om te leggen inderdaad geen verschil maakt aan welke zijde van de straat containers worden geplaatst. Dat neemt niet weg, aldus het college, dat een plaatsing aan de overzijde van de straat niet de voorkeur verdient. Het college wijst erop dat aan die zijde een appartementengebouw met een eigen, inpandige afvalvoorziening staat. Voor die appartementen zijn geen afvalcontainers op straat nodig. Daarnaast leidt een plaatsing aan de overzijde tot een behoorlijke vergroting van loopafstanden voor mensen die wél van de container gebruik moeten maken; bij het bepalen van die loopafstand neemt het college tot uitgangspunt dat gebruik wordt gemaakt van de oversteekplaats(en) op de Ruychrocklaan.
De voorzieningenrechter ziet op voorhand onvoldoende aanleiding voor het oordeel dat het college niet om deze redenen de gekozen locatie de voorkeur heeft kunnen geven boven de door [verzoeker] genoemde locaties, welke locaties ook bij de beoordeling in de bodemprocedure zullen worden betrokken. Ook voor het overige ziet de voorzieningenrechter geen grond om op voorhand aan te nemen dat het college niet tot het aanwijzen van deze locatie heeft mogen besluiten.
5. Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening toe te wijzen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter dat het college erop heeft gewezen dat geen onomkeerbare situatie ontstaat bij uitvoering van het besluit. Wanneer de uitkomst van de bodemprocedure dat vereist, zal de afvalcontainer weer worden verwijderd en zal de containerlocatie weer in de oude staat worden teruggebracht.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Van der Zijpp
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2018
262.