201702318/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2017 in zaak nr. 16/7012 in het geding tussen:
de erven [wederpartij] (hierna tezamen en in enkelvoud: [wederpartij])
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de definitief vastgestelde zorgtoeslag over 2013 herzien naar € 1.057,00 en bepaald dat [wederpartij] het teveel ontvangen bedrag dient terug te betalen.
Bij besluit van 8 oktober 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 8 oktober 2016 vernietigd, het besluit van 9 september 2016 herroepen en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken en [gemachtigde A] en [toeslagpartner], bijgestaan door mr. A.H.G. Katz, advocaat te Rotterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [wederpartij] heeft in 2013 voorschotten zorgtoeslag ontvangen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zijn recht op zorgtoeslag voor dat jaar bij besluit van 19 september 2014 definitief berekend en vastgesteld op € 1.889,00. Bij besluit van 9 september 2016 heeft de dienst dit besluit herzien en de zorgtoeslag over 2013 vastgesteld op € 1.057,00. De Belastingdienst/Toeslag heeft aan deze wijziging ten grondslag gelegd dat het inkomen van [toeslagpartner] met de gecorrigeerde aanslag van 6 juli 2016 definitief is vastgesteld op € 9.545,00, terwijl bij de eerdere berekening was uitgegaan van een nul-inkomen. Dit besluit heeft de dienst in bezwaar gehandhaafd.
De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit op bezwaar vernietigd, omdat dit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van dit besluit niet in stand gelaten en het primaire besluit herroepen, omdat de Belastingdienst/Toeslagen te laat, buiten de in artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) gestelde termijn, is overgegaan tot herziening van de definitieve toekenning van de zorgtoeslag. De Belastingdienst/Toeslagen was daartoe naar het oordeel van de rechtbank niet meer bevoegd.
De Belastingdienst/Toeslagen komt niet op tegen de gegrondverklaring van het beroep en de vernietiging van het besluit op bezwaar, maar stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte niet de rechtsgevolgen van het besluit op bezwaar in stand heeft gelaten.
Het hogerberoepschrift
2. De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de dienst wel degelijk bevoegd was tot herziening over te gaan, omdat de termijn van artikel 20, tweede lid, van de Awir niet acht weken na dagtekening van de aanslag eindigt, maar acht weken na het onherroepelijk worden van de aanslag. Dit blijkt niet alleen uit de tekst van deze bepaling, maar ook uit de wetsgeschiedenis. In dit geval is de aanslag inkomstenbelasting van de toeslagpartner van [wederpartij], [naam toeslagpartner], vastgesteld met dagtekening 6 juli 2016. Dit betekent dat de aanslag onherroepelijk is komen vast te staan op 17 augustus 2016, na verstrijken van de bezwaartermijn van zes weken. De dienst was daarom gehouden binnen acht weken na 17 augustus 2016 een herziene definitieve berekening zorgtoeslag af te geven. Deze termijn verstreek op 12 oktober 2016. Nu de herziene definitieve berekening is afgegeven met dagtekening 9 september 2016, is dit binnen de termijn van artikel 20, tweede lid, van de Awir, aldus de dienst. De Belastingdienst/Toeslagen merkt ten slotte op dat deze herziening geen bevoegdheid betreft, maar een verplichting.
Reactie op het hogerberoepschrift
2.1. [wederpartij] merkt allereerst op dat het vervelend is dat de Belastingdienst/Toeslagen in het besluit op bezwaar helemaal niet op de door hem naar voren gebrachte bezwaren is ingegaan. Zonder [wederpartij] te horen en nadere uitleg te geven, heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard. Pas bij de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen naar voren gebracht dat in het besluit tot definitieve vaststelling van 19 september 2014 weliswaar het juiste inkomen van [toeslagpartner], te weten € 9.545,00 staat vermeld, maar dat dit een systeemfout zou zijn. [wederpartij] betoogt dat niet is in te zien waarom hij niet zou hebben mogen vertrouwen op een brief waar "definitief" op staat en waarin de inkomens van de beide toeslagpartners juist staan vermeld. Om die reden mocht de toeslag, ongeacht welke termijn geldt, hoe dan ook niet meer worden herzien op basis van de inkomensgegevens van [toeslagpartner].
Voor zover de dienst al gerechtigd zou zijn tot herziening heeft de rechtbank terecht overwogen dat de termijn daartoe is overschreden, aldus [wederpartij]. De lezing van artikel 20, tweede lid, van de Awir die de dienst voorstaat, blijkt niet uit doel en strekking van de wet en evenmin uit de wetsgeschiedenis. Het aldus oprekken van de termijn verdraagt zich ook niet met de rechtszekerheid en de redelijkheid en billijkheid.
Beoordeling van het hogerberoepschrift
2.2. Artikel 20, eerste en tweede lid, van de Awir luidt als volgt:
"1. Indien na de toekenning van de tegemoetkoming uit een eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging van een inkomensgegeven of niet in Nederland belastbaar inkomen blijkt dat de tegemoetkoming tot een te hoog of te laag bedrag is toegekend, herziet de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met inachtneming van die eerste vaststelling, eerste bepaling of wijziging.
2. De herziening geschiedt binnen acht weken na het tijdstip waarop het voor het eerst vastgestelde, voor het eerst bepaalde of gewijzigde inkomensgegeven aan de Belastingdienst/Toeslagen bekend is geworden dan wel de beschikking of uitspraak strekkende tot de in het eerste lid bedoelde vaststelling, bepaling of wijziging onherroepelijk is geworden."
2.3. De Belastingdienst heeft het verzamelinkomen van [toeslagpartner] in de voorlopige aanslag voor het jaar 2013 van 11 juli 2014 vastgesteld op € 0,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ter zitting toegelicht dat dit verzamelinkomen is overgenomen uit de eerder daarvoor door (of namens) [toeslagpartner] ingediende aangifte inkomstenbelasting.
Niet in geschil is dat het verzamelinkomen van [toeslagpartner] blijkens de aanslag inkomstenbelasting 2013 met dagtekening 6 juli 2016 is gewijzigd naar en vastgesteld op € 9.545,00. In geschil is de vraag wanneer de termijn van acht weken, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Awir eindigt. Is dit, zoals de rechtbank heeft overwogen, acht weken na de vaststelling van de aanslag of is dit, zoals de Belastingdienst/Toeslagen betoogt, acht weken nadat de aanslag onherroepelijk was geworden doordat de bezwarentermijn was verstreken?
3. Uit het bepaalde in artikel 20, tweede lid, van de Awir volgt dat de daarin genoemde termijn voor herziening van acht weken in dit geval is gestart op het moment dat de aanslag inkomstenbelasting 2013 van 6 juli 2016, zijnde een beschikking, onherroepelijk is geworden. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, heeft de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag dan ook binnen deze termijn herzien en de dienst was daarom bevoegd tot herziening over te gaan.
Gelet op het bepaalde in het eerste lid van artikel 20 van de Awir was de Belastingdienst/Toeslagen na de beschikking van de Belastingdienst van 6 juli 2016 niet alleen bevoegd maar ook verplicht de tegemoetkoming met inachtneming van de daarin opgenomen wijziging te herzien. [wederpartij] wijst er terecht op dat in het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 19 september 2014 voor [toeslagpartner] twee verschillende inkomens staan vermeld: € 0,00 en € 9.545,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat dit tweede bedrag abusievelijk is vermeld. De dienst heeft hiervoor geen verklaring. Het is begrijpelijk dat de abusievelijke vermelding van een tweede verzamelinkomen van [toeslagpartner] in de definitieve berekening van de zorgtoeslag van 19 september 2014 tot verwarring heeft geleid. Deze verwarring maakt echter niet dat de Belastingdienst/Toeslagen gehouden was voorbij te gaan aan de in artikel 20, eerste lid, van de Awir opgenomen verplichting tot herziening. Hierbij weegt mee dat de gegevens van de Belastingdienst - waarvan de Belastingdienst/Toeslagen heeft uit te gaan - voor zover deze niet bekend waren bij [wederpartij] wel bekend hadden kunnen zijn.
Gelet hierop slaagt het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen. Dit betekent dat de Belastingdienst/Toeslagen de zorgtoeslag over 2013 terecht heeft vastgesteld op € 1.057,00 en terecht het teveel betaalde van [wederpartij] terugvordert.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtbank heeft nagelaten de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 oktober 2016 in stand te laten en voor zover de rechtbank het besluit van 9 september 2016 heeft herroepen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de rechtsgevolgen van het besluit van 8 oktober 2016 in stand laten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 februari 2017 in zaak nr. 16/7012 voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 oktober 2016, kenmerk BOB KO, niet in stand zijn gelaten en voor zover het besluit van 9 september 2016, kenmerk 589.25.302.T.SC.16.1 is herroepen;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit van 8 oktober 2016 in stand blijven.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Dokkum
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
480.