201700682/1/A1.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Groningen,
appellant,
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2015 heeft het college besloten dat het besluit ernst, spoedeisendheid en tijdstipbepaling als bedoeld in artikel 29 en 37 van de Wet bodembescherming (hierna: de Wbb) van 4 juni 1996 voor de locatie [locatie 1] te Groningen komt te vervallen. Voorts heeft het college voor deze locatie vastgesteld dat sprake is van een geval van ernstige bodemverontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is.
Bij besluit van 8 december 2016 heeft het college het door [appellant] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 juni 2015 onder aanpassing van de motivering ervan in stand gelaten.
Tegen dit besluit heeft [appellant] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. T. van der Weijde, en het college, vertegenwoordigd door M. Kammenga-Riemersma en ir. M. Vonk, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. Bij besluit van 4 juni 1996 heeft het college van gedeputeerde staten van de provincie Groningen voor het perceel [locatie 1] een zogeheten beschikking ernst en spoed genomen, waarbij is vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging waarvan spoedige sanering noodzakelijk was vanwege actuele humane en verspreidingsrisico's. Hierbij heeft het college van gedeputeerde staten bepaald dat binnen vier jaar na het in werking treden van dit besluit met de sanering moet zijn gestart. Sinds 2003 is het college het bevoegd gezag in het kader van de Wbb. Er was toen nog niet met de sanering begonnen. Teneinde de verontreinigingssituatie ter plaatse te actualiseren zijn tussen 2010 en 2014 vier bodemonderzoeken uitgevoerd, waaruit is gebleken dat zowel de grond als het grondwater sterk verontreinigd zijn met brandstofproducten.
Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit heeft het college voormeld besluit van 4 juni 1996 ingetrokken en vastgesteld dat zich op de locatie een ernstige verontreiniging als bedoeld in artikel 29 van de Wbb voordoet, en dat het huidige gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging niet leidt tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Wbb noodzakelijk is. Het college heeft voorts bepaald dat het verrichten van graafwerkzaamheden of overige handelingen in verontreinigde bodem niet is toegestaan zonder zijn voorafgaande toestemming. [appellant] woont op het adres [locatie 2] en kan zich niet met dit besluit verenigen.
Relevant wettelijk kader
2. Artikel 29, eerste lid, van de Wbb, luidt als volgt:
"Gedeputeerde staten kunnen in een beschikking vaststellen of sprake is van een geval van ernstige verontreiniging:
a. naar aanleiding van een nader onderzoek of
b. naar aanleiding van een melding als bedoeld in artikel 28, eerste lid."
Artikel 37, eerste en tweede lid, van de Wbb luiden als volgt:
"1. Gedeputeerde staten stellen in een beschikking als bedoeld in artikel 29, eerste lid, waarbij zij vaststellen dat er sprake is van een geval van ernstige verontreiniging, tevens vast of het huidige dan wel voorgenomen gebruik van de bodem of de mogelijke verspreiding van de verontreiniging leiden tot zodanige risico's voor mens, plant of dier dat spoedige sanering noodzakelijk is.
2. Indien gedeputeerde staten vaststellen dat van risico's sprake is als bedoeld in het eerste lid, bepalen zij dat met de sanering dient te worden begonnen voor een door hen vast te stellen tijdstip dat ligt zo spoedig mogelijk na de inwerkingtreding van de beschikking, bedoeld in het eerste lid. Bij de beschikking kunnen gedeputeerde staten het uiterste tijdstip van indienen van het saneringsplan, bedoeld in artikel 39, aangeven."
Beoordeling van het beroep
3. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de in zijn woning vastgestelde verontreiniging van de binnenlucht niet leidt tot een onaanvaardbare overschrijding van de maximaal toelaatbare concentratie in lucht (hierna: TCL) en dat om die reden geen sprake is van een noodzaak voor een spoedige sanering. Hiertoe voert hij, onder verwijzing naar de door hem in beroep overgelegde second opinion van Peutz B.V. van 22 december 2017, aan dat het binnenluchtonderzoek onvolledig is geweest, zodat de aan de meetresultaten verbonden conclusies niet betrouwbaar zijn. Voorts voert hij aan dat ten onrechte een tijdscorrectie is toegepast op het gemeten gehalte in de lucht. [appellant] voert verder aan dat bij de bepaling of sprake is van een ontoelaatbare overschrijding van de maximaal TCL in strijd met de Circulaire bodemsanering geen rekening is gehouden met door [appellant] in de woning waargenomen stank en dat het college onvoldoende heeft onderzocht wat de gezondheidsrisico's zijn van de geconstateerde concentraties in de lucht van het toilet. Voorts kan volgens [appellant] uit het door Tauw B.V. opgestelde rapport "Nader bodemonderzoek Veemarktstraat te Groningen" van 11 december 2012 niet worden geconcludeerd dat geen sprake is van onaanvaardbare verspreidingsrisico's. Ten slotte heeft het college ten onrechte niet in de afweging betrokken dat hij extra maatregelen zal moeten treffen als hij werkzaamheden in de grond wenst te verrichten, aldus [appellant].
3.1. Het college heeft aan het besluit van 30 juni 2015 onder meer het "Binnenluchtonderzoek Veemarktstraat Groningen" van Royal Haskoning van 14 december 2011 en het "Aanvullend onderzoek [locaties] te Groningen" van Ecoreest B.V. van 22 december 2011 ten grondslag gelegd. Royal Haskoning heeft in september 2011 gedurende zeven dagen de kwaliteit van de binnenlucht in het toilet op de begane grond en in een put in de woning aan de [locatie 2] gemeten en vastgesteld dat sprake is van uitdamping van verontreinigde grond naar de binnenlucht. Uit het onderzoek volgt dat in de woning ter plaatse van het toilet op de begane grond in de binnenlucht een concentratie aan vluchtige minerale olie is gemeten die groter is dan de maximaal TCL en dat in de overige vertrekken van de woning geen overschrijdingen van de grenswaarden zijn gemeten.
3.2. Peutz heeft in de in beroep overgelegde second opinion onbetwist vastgesteld dat in afwijking van de Richtlijn voor luchtmetingen voor de risicobeoordeling van bodemverontreiniging (hierna: de RIVM-richtlijn) niet in twee afzonderlijke perioden, maar in slechts één periode een meting is uitgevoerd en dat die meting niet in de belangrijkste verblijfruimtes op de eerste verdieping van de woning is uitgevoerd. Dat het in de woning van [appellant] uitgevoerde binnenluchtonderzoek niet geheel overeenkomstig de uitgangspunten van de RIVM-richtlijn is uitgevoerd, betekent naar het oordeel van de Afdeling niet dat het college in dit geval niet mocht afgaan op de meetresultaten van het ter plaatse uitgevoerde onderzoek door Royal Haskoning. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de binnenluchtmeting niet is uitgevoerd in het woongedeelte op de eerste verdieping van de woning, omdat [appellant] meermalen te kennen heeft gegeven uitsluitend in het toilet op de begane grond stankhinder van brandstofgeuren te ondervinden. Naar aanleiding van de door [appellant] gemaakte bezwaren heeft het college evenwel zowel in bezwaar als in beroep herhaaldelijk aangeboden om nogmaals een binnenluchtonderzoek in de woning te laten verrichten, waarbij de verblijfsruimtes op de eerste verdieping zouden worden betrokken. [appellant] is niet ingegaan op dit aanbod. Omdat het door het uitblijven van toestemming van [appellant] voor het college niet mogelijk was om in de bezwaarfase een aanvullend onderzoek in de woning te laten verrichten, kan het college in dit stadium van de procedure niet worden tegengeworpen dat het aan het besluit op bezwaar ten grondslag liggende binnenluchtonderzoek onvolledig is. Met dit door het college aangeboden aanvullend binnenluchtonderzoek zouden de nu gestelde onvolkomenheden zich immers niet meer hebben voorgedaan. Het had nu dan ook op de weg van [appellant] gelegen om, bijvoorbeeld door het zelf laten uitvoeren van een binnenluchtonderzoek, aannemelijk te maken dat de meetresultaten van het uitgevoerde binnenluchtonderzoek niet juist zijn. Nu [appellant] dat niet heeft gedaan, bestaat geen grond voor het oordeel dat het college aanleiding had moeten zien om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de meetresultaten.
3.3. In het hiervoor vermelde aan het besluit ten grondslag liggende rapport van Ecoreest van 22 december 2011 is uiteengezet dat de gemeten overschrijding van de TCL in het toilet weliswaar een aanwijzing vormt voor het bestaan van een onaanvaardbaar humaan risico, maar dat het hier geen verblijfsruimte betreft en, gelet op de relatief korte tijd die dagelijks in het toilet wordt doorgebracht, een onaanvaardbaar humaan risico als gevolg van de uitdamping naar de binnenlucht in de betreffende ruimte in dit geval niet aan de orde is. Hierbij is in aanmerking genomen dat voor stoffen met een drempelwaarde de TCL de concentratie is die bij levenslange blootstelling (70 jaar, 365 dagen per jaar en 24 uur per dag) geen effect op de gezondheid heeft. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat de door het college ingeschakelde deskundige bij de beoordeling van de bestaande gezondheidsrisico's voor de bewoners geen rekening mocht houden met de korte tijd die dagelijks in de toiletruimte wordt doorgebracht. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt evenmin grond gevonden voor het oordeel dat de Circulaire bodemsanering niet in acht is genomen bij de verrichte risicobeoordeling. Anders dan [appellant] stelt, is bij de aan het besluit ten grondslag liggende risicobeoordeling onderzocht of sprake is van geurhinder als gevolg van de verontreiniging.
3.4. In het hiervoor vermelde eveneens aan het besluit ten grondslag gelegde rapport van Tauw B.V. van 11 december 2012 is geconcludeerd dat geen sprake is van onaanvaardbare verspreidingsrisico's van verontreinigd grondwater. Het college heeft ter zitting van de Afdeling gemotiveerd gereageerd op de door Peutz gemaakte opmerkingen over het door Tauw uitgevoerde onderzoek. Nu het college onweersproken uiteen heeft gezet dat de door Peutz geuite kritiek op het onderzoek niet kan afdoen aan de conclusie dat geen sprake is van een onaanvaardbare verspreiding, ziet de Afdeling in hetgeen [appellant] in beroep heeft aangevoerd geen reden om aan deze conclusie te twijfelen.
3.5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat de gezondheidseffecten van de aanwezige verontreiniging niet voldoende in kaart zijn gebracht en zijn onderzocht. Het college heeft zich voor zijn standpunt met betrekking tot de spoedeisendheid van de sanering dan ook op de aan het besluit ten grondslag gelegde rapporten mogen baseren.
3.6. Nu voor de vaststelling of een noodzaak bestaat tot een spoedige sanering de mogelijke extra maatregelen die [appellant] dient te treffen bij werkzaamheden in of op de grond geen rol kunnen spelen, heeft het college terecht vastgesteld dat sprake is van een ernstig geval van verontreiniging waarvan spoedige sanering niet noodzakelijk is.
Het betoog faalt.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.Th. Drop, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Deen, griffier.
w.g. Drop w.g. Deen
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
604.