ECLI:NL:RVS:2018:1678

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
201707956/1/V6 en 201707960/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E. Steendijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om Nederlanderschap op basis van Iraakse nationaliteit en afstandsverplichting

In deze zaak hebben appellanten, [appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Nieuwegein, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had eerder de verzoeken van appellanten om het Nederlanderschap te verlenen afgewezen, omdat zij niet bereid waren afstand te doen van hun Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de verzoeken op 15 november 2013 afgewezen, en deze afwijzing werd later door de minister van Veiligheid en Justitie bevestigd. De rechtbank oordeelde dat appellanten niet voldoende bewijs hadden geleverd om aan te tonen dat afstand doen van hun Iraakse nationaliteit hen zou schaden in hun vermogensrechtelijke aanspraken in Irak.

Tijdens de zitting op 8 mei 2018 hebben appellanten hun standpunt toegelicht, waarbij zij stelden dat het opgeven van hun Iraakse nationaliteit zou leiden tot verlies van rechten en eigendommen in Irak. De rechtbank oordeelde echter dat appellanten niet hadden aangetoond dat zij substantieel financieel nadeel zouden lijden door afstand te doen van hun nationaliteit. De rechtbank verwierp ook het argument van bewijsnood, omdat appellanten niet voldoende bewijsstukken hadden overgelegd om hun claims te onderbouwen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de hoger beroepen ongegrond verklaard en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd. De Raad van State concludeerde dat de staatssecretaris terecht had geoordeeld dat appellanten niet voldeden aan de voorwaarden voor naturalisatie, en dat de rechtbank op juiste wijze had geoordeeld over de bewijsvoering en de afwijzing van de verzoeken.

Uitspraak

201707956/1/V6 en 201707960/1/V6.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Nieuwegein,
tegen de uitspraken van de rechtbank Midden-Nederland van 18 augustus 2017 in zaken nrs. 16/813 en 16/814 in de gedingen tussen:
[appellant A] en [appellant B]
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 15 november 2013 heeft de staatssecretaris de verzoeken van appellanten om hun het Nederlanderschap te verlenen (hierna: de verzoeken) afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 7 december 2015 heeft de minister van Veiligheid en Justitie de daartegen door appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij onderscheiden uitspraken van 18 augustus 2017 heeft de rechtbank de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraken zijn aangehecht.
Tegen deze uitspraken hebben appellanten hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaken ter zitting behandeld op 8 mei 2018, waar [appellant A] en [appellant B], bijgestaan door mr. E.S. van Aken, advocaat te Zierikzee, en de staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. J. Laros, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Het wettelijk kader en het beleidskader zijn opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2.    Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
3.    Appellanten hebben de Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris heeft de verzoeken, voor zover thans van belang, afgewezen omdat appellanten niet voldoen aan de voorwaarden voor naturalisatie. Appellanten hebben bij hun verzoeken aangegeven niet bereid te zijn om afstand te doen van hun Iraakse nationaliteit. De staatssecretaris heeft aan de afwijzingen van de verzoeken, die hij bij de besluiten van 7 december 2015 heeft gehandhaafd, ten grondslag gelegd dat appellanten hun beroep op een uitzonderingscategorie van de zogenoemde afstandsverplichting, onvoldoende hebben onderbouwd.
4.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hun beroep op de door hen genoemde uitzonderingscategorie niet kan slagen. Zij hebben voor zover mogelijk met bewijsstukken gestaafd dat er binnen Irak vermogensrechtelijke aanspraken zijn die niet verzilverd kunnen worden als zij afstand van hun Iraakse nationaliteit zouden doen, aldus appellanten. Het betreft stukken inzake familiebezit, nalatenschap en verdeling van een erfenis. Voorts hebben zij stukken overgelegd waaruit volgens hen blijkt dat het opgeven van de Iraakse nationaliteit met zich brengt dat [appellant A] zijn rechten en eigendommen in Irak, althans zijn aanspraken daarop, niet langer te gelde kan maken en deze komen te vervallen. [appellant B] is getrouwd met [appellant A] en uit dien hoofde heeft zij tevens recht op een deel van de rechten en eigendommen van haar echtgenoot in Irak, die bij afstand van de Iraakse nationaliteit eveneens komen te vervallen, aldus appellanten. Dat betekent volgens appellanten dat zij voldoen aan de voorwaarden voor de uitzonderingscategorie voor het doen van afstand van hun Iraakse nationaliteit, omdat zij door het doen van die afstand vermogensrechtelijke rechten zullen verliezen, waardoor zij een substantieel financieel nadeel zullen lijden.
4.1.    De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling van 14 maart 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV8803, en 29 oktober 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BG1880, terecht geoordeeld dat het uitgangspunt is dat het aan degene is, die een verzoek om verlening van het Nederlanderschap indient, om aan te tonen dat van hem redelijkerwijs niet kan worden verlangd dat hij afstand doet van zijn oorspronkelijke nationaliteit.
De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat appellanten met het door hen overgelegde stuk van The Federal Court of Appeal of Baghdad-Al-Kerkh en het artikel van de Iraq Britain Business Council niet hebben aangetoond dat [appellant A] bij het doen van afstand van de Iraakse nationaliteit zijn recht op de erfenis verliest, omdat dat niet uit die stukken blijkt. De rechtbank heeft daarnaast terecht niet die waarde gehecht aan de brief van de [Iraakse advocaat] die appellanten daaraan gehecht wensen te zien, reeds omdat deze brief niet afkomstig is van de Iraakse autoriteiten, zoals is bedoeld in de Handleiding voor de toepassing van de Rijkswet op het Nederlanderschap.
Bovendien heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten niet hebben aangetoond wat de huidige waarde is van de eventueel toekomende rechten of eigendommen die [appellant A] bij het doen van afstand van de Iraakse nationaliteit zou verliezen en dat dit betekent dat niet kan worden beoordeeld of sprake is van een substantieel financieel verlies.
Reeds hierom heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat appellanten er niet in zijn geslaagd om met bewijsstukken aan te tonen dat zij door afstand te doen van hun Iraakse nationaliteit vermogensrechtelijke rechten zullen verliezen waardoor zij substantieel financieel nadeel zullen lijden. Dat, zoals appellanten stellen, [appellant A] hier te lande in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Participatiewet en dat het verzilveren van zijn vermogensrechten in Irak gelet op zijn financiële situatie voor hem ten zeerste van belang is, wat daarvan ook zij, maakt niet dat zij daarmee hebben aangetoond dat zij substantieel financieel verlies zullen lijden indien zij afstand van hun Iraakse nationaliteit doen.
Het betoog faalt.
5.    Appellanten betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet hebben aangetoond dat zij in dezen in bewijsnood verkeren. [appellant A] en zijn zoon zijn vóór de zitting in beroep naar Irak afgereisd in de hoop nadere gegevens te vergaren en ter zitting in eerste aanleg is uitvoerig toegelicht dat de situatie in Irak geen mogelijkheden bood om aldaar nadere bewijsstukken te vergaren, aldus appellanten.
5.1.    De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de enkele mededeling dat [appellant A] in Irak niet aan de benodigde documenten kon geraken, onvoldoende is om bewijsnood aan te nemen. Ook een beroep op bewijsnood dient aan de hand van stukken te worden gestaafd en dat hebben appellanten niet gedaan.
Het betoog faalt.
6.    De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de staatssecretaris de verzoeken terecht heeft afgewezen.
7.    De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. E. Steendijk, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Woestenburg-Bertels, griffier.
w.g. Steendijk    w.g. Woestenburg-Bertels
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
501. BIJLAGE
Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN)
Artikel 9
1. Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien
a. […];
b. de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd;
c. […].
2. […].
Handleiding voor de toepassing van de RWN
9-alg
Toelichting algemeen
[…]
9-1-b
Toelichting ad artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b
Het verzoek van een vreemdeling die voldoet aan de artikelen 7 en 8 wordt niettemin afgewezen, indien de verzoeker die een andere nationaliteit bezit, niet het mogelijke heeft gedaan om die nationaliteit te verliezen dan wel niet bereid is het mogelijke te zullen doen om, na de totstandkoming van de naturalisatie, die nationaliteit te verliezen, tenzij dit redelijkerwijs niet kan worden verlangd.
Paragraaf 1
Algemeen
[…].
Paragraaf 3
Uitzonderingscategorieën
[…]
paragraaf 3.5
De verzoeker zal - naar hij aantoont - door het doen van afstand vermogensrechtelijke rechten die hij ten tijde van de indiening van het verzoek om naturalisatie in het land van oorsprong bezit verliezen, waardoor hij een substantieel financieel nadeel zal lijden
[...]
Allereerst dient de verzoeker aan de hand van, indien nodig, gelegaliseerde (eventueel geverifieerde) en zonodig vertaalde documenten van de autoriteiten van het herkomstland (zo mogelijk met de betreffende wettelijke bepalingen) aan te tonen dat een persoon die afstand doet van die nationaliteit die rechten of eigendommen zal verliezen, zie paragraaf 4.
Voorts zal verzoeker moeten bewijzen dat hij bepaalde rechten of bepaalde eigendommen heeft.
[…]
De verzoeker dient voorts aan te tonen wat de huidige waarde is van die rechten of eigendommen. Dit is mogelijk aan de hand van de hierboven vermelde bewijsstukken (afhankelijk van hetgeen wordt verloren door het doen van afstand).
[…].