ECLI:NL:RVS:2018:1675

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
201704307/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de beslissing van de Belastingdienst/Toeslagen over kinderopvangtoeslag

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland, die op 18 april 2017 het beroep van [appellante] ongegrond verklaarde. De Belastingdienst/Toeslagen had bij besluit van 29 april 2016 de kinderopvangtoeslag voor 2014 definitief vastgesteld op nihil en een terug te betalen bedrag van € 4.107,00 opgelegd. [appellante] ontving in 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag voor de opvang van haar kinderen, maar de Belastingdienst/Toeslagen concludeerde dat niet was voldaan aan de vereisten van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (Wkkp). De rechtbank oordeelde dat de echtgenoot van [appellante] in de relevante periode in een asielzoekerscentrum verbleef en geen rechtmatig verblijf had in de zin van de Wkkp, wat leidde tot de conclusie dat [appellante] geen recht had op de toeslag. In hoger beroep betoogt [appellante] dat de toepassing van de wet in haar geval onbillijk is, gezien haar persoonlijke omstandigheden en de situatie van haar echtgenoot. De Raad van State bevestigt echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat, omdat de wet geen ruimte biedt voor uitzonderingen in dit geval. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201704307/1/A2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2017 in zaak nr. 16/3842 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 29 april 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag voor 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil en het door haar terug te betalen bedrag op € 4.107,00.
Bij besluit van 4 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 maart 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Faber, advocaat te Haarlem, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] heeft in 2014 voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen voor de opvang van haar kinderen bij kinderdagverblijf [kinderopvang] in Haarlem. [appellante] woonde dat hele jaar met haar kinderen op hetzelfde adres in Haarlem en nam deel aan een inburgeringscursus. Zij is sinds 2008 gehuwd met [echtgenoot] (hierna: de echtgenoot). De echtgenoot verbleef van 1 januari 2014 tot en met 14 mei 2014 in een asielzoekerscentrum in Alkmaar (hierna: het AZC). Daarna heeft hij tot 3 november 2014 illegaal in Nederland verbleven, waarna hij Nederland heeft verlaten.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft het recht op kinderopvangtoeslag vastgesteld op nihil. De ontvangen voorschotten moet [appellante] terugbetalen. De dienst heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1.6 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: de Wkkp). De rechtbank heeft het door [appellante] ingestelde beroep ongegrond verklaard. [appellante] is het daar niet mee eens en is daarom in hoger beroep gekomen.
Het geschil beperkt zich tot de periode 1 januari tot 14 mei 2014 en de periode 4 november tot en met 31 december 2014. Niet in geschil is dat [appellante] in de periode van 14 mei tot en met 31 oktober 2014 geen recht op kinderopvangtoeslag had.
De aangevallen uitspraak
2.    Wat betreft het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 14 mei 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de echtgenoot toen in het AZC verbleef, dat hij rechtmatig verblijf had, maar dat hij geen arbeid verrichtte, een opleiding volgde of deelnam aan een re-integratietraject. Gelet hierop heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet is voldaan aan artikel 1.6 van de Wkkp en dat daarom geen recht op kinderopvangtoeslag bestaat. Dat de echtgenoot niet bij [appellante] woonde en hij niet mocht werken maakt dit niet anders, omdat de Wkkp geen hardheidsclausule kent op grond waarvan de verplichting van voornoemde bepaling terzijde kan worden geschoven, aldus de rechtbank.
Over het tijdvak 4 november tot en met 31 december 2014 heeft de rechtbank overwogen dat de echtgenoot Nederland weliswaar had verlaten maar dat zij vanwege hun huwelijk nog steeds kwalificeerden als toeslagpartners. [appellante] voldeed ook in dit tijdvak niet aan de vereisten van artikel 1.6 van de Wkkp, aldus de rechtbank. Ook hier heeft de rechtbank overwogen dat artikel 1.6 van de Wkkp geen ruimte biedt voor afwijking.
Dat een ambtenaar van de gemeente Haarlem de toeslag voor [appellante] heeft aangevraagd en ook zou hebben gesteld dat zij recht had op toeslag, maakt niet dat zij er in weerwil van het bepaalde in artikel 26 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: de Awir) op mocht vertrouwen dat de ten onrechte uitgekeerde voorschotten niet van haar zouden worden teruggevorderd, aldus de rechtbank.
Het hogerberoepschrift
3.    [appellante] betoogt dat de uitspraak van de rechtbank onrechtvaardig is. Zij wijst erop dat zij in 2012 van Soedan naar Nederland is gevlucht. Zij was toen zwanger. Zij wist lange tijd niet waar haar echtgenoot, die in Soedan was achtergebleven, was gebleven, tot Vluchtelingenwerk hem traceerde in een vluchtelingenopvang in Italië. De echtgenoot is in 2013 naar Nederland gekomen en heeft hier asiel aangevraagd. In september 2014 is hun jongste kind geboren. Op 4 november 2015 heeft de echtgenoot Nederland uitgeprocedeerd verlaten en is hij naar Italië gegaan. Als nieuwkomer is [appellante] door de gemeente verplicht aan een inburgeringscursus deel te nemen. Aan die verplichting kon zij zonder opvang en de daarvoor benodigde toeslag niet voldoen. Tijdens de asielprocedure mocht de echtgenoot niet werken of bij [appellante] verblijven. [appellante] betoogt dat het ontbreken van een hardheidsclausule in de Wkkp en de Awir erop duidt dat de wetgever er kennelijk van is uitgegaan dat de toepassing van deze wetten niet tot onbillijkheden van overwegende aard zou kunnen leiden, maar dat toepassing van deze regels in haar geval evident onbillijk is.
Beoordeling van het hogerberoepschrift
3.1.    Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2.    Partijen zijn het erover eens dat de echtgenoot in de periode in geding niet onder een van de categorieën van het derde lid van artikel 1.6 van de Wkkp viel. Het betoog van [appellante] komt er in essentie op neer dat de Belastingdienst/Toeslagen in haar geval niet aan deze bepaling mag vasthouden, omdat dit gelet op de betrokken belangen onredelijk uitpakt.
3.3.    De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 1.6, derde lid, van de Wkkp geen ruimte biedt om rekening te houden met de door [appellante] naar voren gebrachte omstandigheden, zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De wetgever heeft het voorts niet mogelijk gemaakt om - bijvoorbeeld in verband met de gestelde noodzaak tot kinderopvang en de situatie van haar echtgenoot - met voorbijgaan aan dat artikel kinderopvangtoeslag toe te kennen. Die omstandigheden zijn voorts niet van dien aard dat de Belastingdienst/Toeslagen op grond daarvan het derde lid van artikel 1.6 van de Wkkp geheel buiten toepassing had moeten laten.
3.4.    Het betoog faalt.
Conclusie
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. J.Th. Drop en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. van Dokkum, griffier.
w.g. Borman    w.g. Van Dokkum
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
480. BIJLAGE
Wettelijk kader
Artikel 1.6, leden 1 tot en met 3, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen luidt als volgt:
"1. Een ouder heeft voor een berekeningsjaar aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de ouder in dat jaar:
a. tegenwoordige arbeid verricht waaruit inkomen uit werk en woning in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 wordt genoten,
b. zonder enige vergoeding arbeid verricht in de onderneming van de partner in de zin van artikel 3.78 van de Wet inkomstenbelasting 2001,
c. algemene bijstand of een uitkering ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers, de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen of de Algemene nabestaandenwet, en gebruik maakt van een voorziening, gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand, artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en artikel 34, eerste lid, onder a, van de Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen, die de noodzaak tot kinderopvang met zich brengt,
d. […]
e. de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, scholing of een opleiding volgt en met toepassing van artikel 16 of artikel 18, eerste en vierde lid, van de Wet werk en bijstand algemene bijstand ontvangt of kan ontvangen,
f. als niet-uitkeringsgerechtigde werkzoekende is geregistreerd bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, en gebruik maakt van een voorziening gericht op arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet werk en bijstand,
g. inburgeringsplichtig is als bedoeld in artikel 1, onderdeel b, van de Wet inburgering en bij een cursusinstelling een cursus volgt die opleidt tot het examen, bedoeld in artikel 7, tweede lid, onderdeel a, van die wet of een diploma, certificaat of ander document, bedoeld in artikel 5, eerste lid, onderdeel c, van die wet, en voldoet aan de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van die wet gegeven regels omtrent het volgen van die cursus bij een cursusinstelling,
h. recht heeft op of een uitkering ontvangt op grond van de Werkloosheidswet en deelneemt aan scholing als bedoeld in artikel 76 van die wet of werkzaamheden verricht als bedoeld in artikel 76a of 77a van die wet met behoud van die uitkering dan wel op andere wijze deelneemt aan een traject gericht op arbeidsinschakeling,
i. recht heeft op een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, arbeidsondersteuning op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten of een uitkering op grond van hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of recht heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet:
1°. ten behoeve van wie het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 30a, achtste lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen laat verrichten,
2°. ten behoeve van wie de eigenrisicodrager, bedoeld in artikel 82 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen werkzaamheden, gericht op de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces als bedoeld in artikel 42 van die wet laat verrichten, of
3°. werkzaamheden op een proefplaats verricht als bedoeld in artikel 65g van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, artikel 2:24 of 3:69 van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, artikel 67e van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, artikel 37 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen of artikel 52e van de Ziektewet,
j. is ingeschreven bij een school of instelling als bedoeld in paragraaf 2.2 of 2.4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdragen en schoolkosten dan wel als bedoeld in de artikelen 2.8 tot en met 2.11 van de Wet studiefinanciering 2000.
2. Een ouder die niet in Nederland woont, heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag indien hij in een andere lidstaat of Zwitserland woont en, daartoe gerechtigd, in Nederland of op het continentaal plat arbeid verricht of een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
3. Een ouder met een partner heeft slechts aanspraak op een kinderopvangtoeslag, indien de partner in Nederland, een andere lidstaat of Zwitserland woont, en
a. in Nederland of op het continentaal plat, in een andere lidstaat of in Zwitserland arbeid verricht,
b. een uitkering ontvangt als bedoeld in het eerste lid, onder c, e, h of i, en gebruik maakt van een in één van die onderdelen bedoelde voorziening gericht op arbeidsinschakeling of een daarmee vergelijkbare uitkering respectievelijk voorziening, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland,
c. werkloos wordt als bedoeld in het tweede lid en een uitkering ontvangt als bedoeld in het tweede lid, onder a of b, of een daarmee vergelijkbare uitkering, vastgesteld krachtens de wetgeving van een andere lidstaat of Zwitserland, of
d. een persoon is als bedoeld in het eerste lid, onder f, g, j, k of l."