201800772/1/R2 en 201800772/2/R2.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant A] en [appellant B], beiden wonend te Geertruidenberg,
en
de raad van de gemeente Geertruidenberg,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 30 november 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Koninginnebastion" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant A] en [appellant B] beroep ingesteld.
Zij hebben de voorzieningenrechter ook verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Stichting Zorgorganisatie Het Hoge Veer heeft nadere stukken ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellant A] en de raad, vertegenwoordigd door E.J. Dekkers, zijn verschenen. Voorts zijn ter zitting initiatiefnemers stichting Thuisvester, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en stichting Zorgorganisatie Het Hoge Veer, vertegenwoordigd door mr. J.A. Mohuddy en mr. S.E.A. Groeneveld, advocaten te Breda, bijgestaan door [gemachtigden], gehoord.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het plan voorziet in het zogenoemde Koninginnebastion; het laatste onderdeel van deelplan de Vesting waarbij een voormalig bedrijventerrein langs de Donge is en wordt herontwikkeld voor woningbouw. Het bastion bestaat aan de westzijde uit een woon-zorgcomplex met onder meer 120 zorgappartementen, en aan de oostzijde uit 65 (voornamelijk) grondgebonden woningen. Ten westen van het voorziene Koninginnebastion ligt het Oranjebastion, ten oosten daarvan het Brandepoortbastion.
[appellant A] en [appellant B] wonen aan de [locatie], aan de buitenzijde van het Oranjebastion, op een afstand van ongeveer 70 m van het plangebied. Zij hebben direct zicht op de gronden waarop het Koninginnebastion is voorzien en vrezen met name voor een aantasting van hun woon- en leefklimaat.
Ontvankelijkheid
3. Ingevolge de artikelen 3:11, 3:15 en 3:16 van de Awb wordt het ontwerpplan ter inzage gelegd voor de duur van zes weken en kunnen gedurende deze termijn zienswijzen naar voren worden gebracht bij de raad.
[appellant A] en [appellant B] hebben niet zelfstandig een zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht. Voor zover zij stellen dat zij mede-indieners zijn van de zienswijze ingebracht door [belanghebbende A] en [belanghebbende B], overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
[belanghebbende A] en [belanghebbende B] hebben tijdig een zienswijze naar voren gebracht tegen het ontwerpplan. In deze zienswijze is vermeld dat de zienswijze "namens de bewoners van Oranjebastion, te Geertruidenberg" is ingediend. De voorzieningenrechter acht dit dermate onbepaald, dat de zienswijze niet kan worden geacht mede naar voren te zijn gebracht namens [appellant A] en [appellant B], doch uitsluitend door [belanghebbende A] en [belanghebbende B] zelf. [appellant A] en [appellant B] hebben dan ook geen zienswijze over het ontwerpplan naar voren gebracht.
Op grond van artikel 8:1 van de Awb, in samenhang gelezen met artikel 8:6 van de Awb en artikel 2 van bijlage 2 bij de Awb alsmede met artikel 6:13 van de Awb, kan geen beroep worden ingesteld tegen het besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan door een belanghebbende die over het ontwerpplan niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Deze omstandigheid doet zich niet voor. Het beroep is niet-ontvankelijk, behoudens voor zover het plan gewijzigd is vastgesteld en de gewijzigde vaststelling nadelig is voor [appellant A] en [appellant B].
Inhoudelijk
4. Gelet op het vorenstaande kan het beroep van [appellant A] en [appellant B] uitsluitend betrekking hebben op het plan voor zover dat gewijzigd is vastgesteld en aannemelijk is dat zij door de gewijzigde vaststelling in een ongunstigere positie zijn geraakt.
Deze wijzigingen zijn:
- het toevoegen van de mogelijkheid om voor zogenoemde dakaccenten; een deel van de bebouwing waar een hogere goot- en bouwhoogte kan worden gerealiseerd. Dit is gebeurd door in de verbeelding de bouwaanduiding "specifieke bouwaanduiding - dakaccenten" toe te kennen aan het deel van het bestemmingsvlak met de bestemming "Gemengd" waar een maximale bouwhoogte van 15,5 m geldt. Vervolgens is aan artikel 3, lid 3.2.1., van de planregels lid g toegevoegd. Dit artikellid luidt "In afwijking van het bepaalde onder f. zijn ter plaatse van de aanduiding 'specifieke bouwaanduiding - dakaccenten' dakaccenten toegestaan met een maximale goot- en bouwhoogte van 13 respectievelijk 17 meter voor zover het totaal aan dakaccenten niet meer dan 8% van de oppervlakte van de aanduiding betreft.";
- aanpassing van artikel 3, lid 3.2.1., onder d, van de planregels waardoor er op de gronden met de bestemming "Gemengd" in plaats van 62, 64 zorgwoningen zijn toegestaan.
Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd met betrekking tot de rotatie en verschuiving van het plangebied blijft buiten beschouwing, omdat deze wijziging niet nadelig is voor [appellant A] en [appellant B]. Het plangebied, en daarmee het bouwvlak, is daarbij namelijk zó verschoven dat het bijna één meter verder van het perceel van [appellant A] en [appellant B] is gesitueerd.
Hetgeen [appellant A] en [appellant B] hebben aangevoerd met betrekking tot de gevreesde waardevermindering van hun woning, is niet gericht tegen deze wijzigingen en dient daarom buiten beschouwing te blijven.
5. [appellant A] en [appellant B] vrezen voor aantasting van hun woongenot en privacy. Zij stellen dat door de toegestane goot- en bouwhoogte en de toegestane balkons, met name nu er ook dakaccenten worden toegestaan, er inkijk zal zijn in hun woning en tuin. Daarbij zullen zij minder uitzicht hebben.
5.1. De voorzieningenrechter stelt vast dat binnen een deel van het bestemmingsvlak met de bestemming "Gemengd", de hoek van het voorziene woon- zorgcomplex het dichtstbij de woning van [appellant A] en [appellant B], de maximum goot- en bouwhoogte 11 m respectievelijk 15,5 m bedragen. Bij wijziging van het plan is aan dat deel ook de aanduiding "specifieke bouwaanduiding - dakaccenten" toegekend en zijn daar planregels aan verbonden. Door deze wijziging is het mogelijk om op 8% van het vlak met voornoemde aanduiding, dakaccenten te realiseren met een maximale goot- en bouwhoogte van 13 m respectievelijk 17 m; een maximale verhoging van 2 m respectievelijk 1,5 m. Zoals de raad ter zitting heeft toegelicht is deze wijziging enkel architectonisch en kan daarmee geen extra woon- of bouwlaag worden gerealiseerd.
Gelet op de beperkte omvang van deze wijziging tezamen met de omstandigheid dat het bouwvlak op een afstand van ongeveer 70 m van het perceel van [appellant A] en [appellant B] ligt, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze aanduiding niet in redelijkheid heeft kunnen toekennen.
Het betoog faalt.
6. Voor zover [appellant A] en [appellant B] vrezen voor een toename van het verkeer op de Stationsstraat en de parkeerdruk in de directe omgeving, kan dit betoog, zoals in rechtsoverweging 4 is overwogen, niet tegen het hele plan zijn gericht. Dit betoog wordt zo begrepen dat het is gericht tegen de wijziging waarbij het aantal zorgwoningen van 62 is verhoogd naar 64. [appellant A] en [appellant B] hebben niet aannemelijk gemaakt dat het toevoegen van twee zorgwoningen, binnen de bestaande afmetingen van het voorziene woon- zorgcomplex, voor een zodanige toename van het verkeer en de parkeerdruk zorgt dat de raad deze wijziging niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Gelet op het voorgaande is het beroep niet-ontvankelijk, voor zover het is gericht tegen planonderdelen die niet zijn gewijzigd bij de vaststelling van het plan.
Het beroep is voor het overige ongegrond.
8. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen planonderdelen die niet zijn gewijzigd bij de vaststelling van het plan;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
III. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Vogel-Carprieaux, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Vogel-Carprieaux
Voorzieningenrechter griffier Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
458.