ECLI:NL:RVS:2018:1665

Raad van State

Datum uitspraak
23 mei 2018
Publicatiedatum
23 mei 2018
Zaaknummer
201803550/2/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • P.B.M.J. van der Beek-Gillessen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake ontheffing voor het vangen en doden van ganzen in de provincie Utrecht

Op 20 maart 2017 verleende het college van gedeputeerde staten van Utrecht aan de Stichting Faunabeheereenheid Utrecht ontheffing op grond van de Wet natuurbescherming om grauwe ganzen, verwilderde gedomesticeerde ganzen en Canadese ganzen te vangen en te doden met koolstofdioxide (CO2) in de periode van 1 mei tot 1 augustus in de jaren 2017 tot en met 2019. De Faunabescherming maakte bezwaar tegen dit besluit, wat leidde tot een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland op 20 maart 2018, waarin het beroep van de Faunabescherming gegrond werd verklaard en het college werd opgedragen een nieuw besluit te nemen. Het college ging in hoger beroep en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, waarbij het verzoek was gericht op het opheffen van de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening.

De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State behandelde het verzoek op 16 mei 2018. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ontheffing een uitzondering vormt op het verbod om ganzen met CO2 te doden en dat het doden van ganzen onomkeerbare gevolgen heeft. De voorzieningenrechter weegt de belangen van de Faunabescherming zwaarder dan die van het college, vooral gezien de beperkte duur van de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening. Het verzoek van het college werd afgewezen, en het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de Faunabescherming.

Uitspraak

201803550/2/A3.
Datum uitspraak: 23 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek van het college van gedeputeerde staten van Utrecht om het opheffen van een door de rechtbank Midden-Nederland getroffen voorlopige voorziening (artikelen 8:81 en 8:87 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende het hoger beroep van:
het college
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 20 maart 2018 in zaak nr. 17/3111 in het geding tussen:
Stichting De Faunabescherming
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 20 maart 2017 heeft het college aan de Stichting Faunabeheereenheid Utrecht op grond van de Wet natuurbescherming ontheffing verleend om grauwe ganzen, verwilderde gedomesticeerde ganzen en Canadese ganzen te vangen en te doden met koolstofdioxide (CO2) in de periode van 1 mei tot 1 augustus in de jaren 2017 tot en met 2019.
Bij besluit van 27 juni 2017 heeft het college het door de Faunabescherming daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 maart 2018 heeft de rechtbank het door de Faunabescherming daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 27 juni 2017 vernietigd, het college opgedragen om binnen zes weken na het onherroepelijk worden van de uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak en het besluit van 20 maart 2017 geschorst tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld. Het college heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het college heeft nadere stukken ingediend.
De Faunabescherming heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 14 mei 2018 heeft het college het door de Faunabescherming tegen het besluit van 20 maart 2017 gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 16 mei 2018, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. W. van Dijk en drs. R. Beenen, bijgestaan door mr. E.C.M. Schippers, advocaat te Den Haag, en de Faunabescherming, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. B.N. Kloostra, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de Faunabeheereenheid, vertegenwoordigd door ing. J. Nuissl en drs. N. van Grinsven, gehoord.
Overwegingen
1.    Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.    In het besluit van 20 maart 2017 heeft het college vermeld dat provincies en natuur- en landbouworganisaties hebben geconstateerd dat de schade aan landbouwgewassen door standganzen (jaarrond in Nederland verblijvende ganzen) in de zomer te groot wordt en dat het aantal standganzen daarom moet worden verkleind. De streefstand voor grauwe ganzen in de provincie Utrecht is vastgesteld op een voorjaarspopulatie van 4.000 ganzen, hetgeen overeen komt met een zomerstand van ongeveer 7.000 grauwe ganzen. In de provincie Utrecht zijn in juli 2016 27.737 grauwe ganzen geteld. Ondanks afschot van koppelvormende en broedende grauwe ganzen en legselreductie door prikken en schudden van eieren de afgelopen jaren en de inzet van verschillende middelen om de populatie van overzomerende ganzen te verkleinen, is het reduceren van de populatie volgens het college slechts deels gelukt. Er zijn geen alternatieve maatregelen meer mogelijk om de schade veroorzaakt door de grauwe gans, Canadese gans en verwilderde gedomesticeerde gans te bestrijden dan het vangen met vangkooien en doden met koolstofdioxide (CO2), aldus het college.
3.    De rechtbank heeft overwogen dat in de uitspraak van de Afdeling van 18 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2824, ten aanzien van een aan de Faunabeheereenheid verleende ontheffing om van 1 maart 2015 tot 1 maart 2019 grauwe ganzen te doden met een geweer, is geoordeeld dat uit het Faunabeheerplan 2014-2019 onvoldoende blijkt dat een relatie bestaat tussen de populatie grauwe ganzen en de omvang van de schade in de provincie Utrecht. Het college heeft daarom in beroep een aanvullende motivering verstrekt. Volgens de rechtbank heeft het college ook daarmee niet deugdelijk gemotiveerd dat het doden van ganzen een oplossing is om belangrijke schade aan gewassen te voorkomen. De rechtbank heeft het besluit van 27 juni 2017 vernietigd en ambtshalve de voorlopige voorziening getroffen dat het besluit van 20 maart 2017 wordt geschorst tot zes weken nadat een nieuw besluit op bezwaar is genomen, omdat uitvoering van de ontheffing onomkeerbare gevolgen heeft voor de ganzen.
4.    Het college bestrijdt in hoger beroep deze oordelen van de rechtbank. Het door het college ingediende verzoek strekt ertoe bij wijze van voorlopige voorziening de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening bestaande uit een schorsing van het besluit van 20 maart 2017 op te heffen, dan wel de uitspraak van de rechtbank te schorsen in afwachting van een uitspraak op het ingestelde hoger beroep. De ontheffing kan slechts worden toegepast in de periode waarin ganzen ruien. Die periode is volgens het college jaarlijks in mei en begin juni.
5.    Deze procedure leent zich niet voor een inhoudelijke beoordeling van het ingestelde hoger beroep. De door partijen over en weer ingenomen standpunten vergen een nadere bestudering, die in de bodemprocedure zal plaatsvinden. De voorzieningenrechter zal thans slechts de betrokken belangen afwegen.
6.    De Afdeling stelt voorop dat de verleende ontheffing een uitzondering maakt op het verbod om ganzen met CO2 te doden en dat het doden van de ganzen op zichzelf onomkeerbaar is. Uit de door het college overgelegde cijfers blijkt dat in de jaren 2014 tot en met 2017 in de zomer gemiddeld ongeveer 21.000 ganzen zijn afgeschoten, in die jaren gemiddeld 12.000 eieren per jaar onklaar zijn gemaakt en in 2014, 2015 en 2017 gemiddeld 4.100 ganzen per jaar met CO2 zijn gedood. Hieruit en uit de door het college overgelegde nota "beheerinspanningen en beheermethodes provincie Utrecht" blijkt dat het doden met CO2 een van de drie maatregelen is die wordt ingezet om de streefstand te bereiken en dat de twee andere maatregelen, afschot en nestreductie, daar een aanzienlijk grotere bijdrage aan leveren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient daarom meer gewicht toe te komen aan het belang van de Faunabescherming dan aan het belang bij opheffing van de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter nog dat de door de rechtbank getroffen voorlopige voorziening, gelet op het op 14 mei 2018 genomen besluit op bezwaar, nog voor een zeer beperkte duur geldt.
7.    Het verzoek van het college zal worden afgewezen.
8.    Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek van het college van gedeputeerde staten van Utrecht af;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Utrecht tot vergoeding van bij Stichting De Faunabescherming in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. H.E. Noordhoek, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen    w.g. Noordhoek
voorzieningenrechter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2018
819.