201705627/1/V1.
Datum uitspraak: 18 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2017 in zaak nr. 16/26035 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 4 mei 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv) te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 2 november 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Orhan, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
2. De vreemdeling, van Turkse nationaliteit, beoogt verblijf bij zijn echtgenote (hierna: referente). De vreemdeling heeft bij zijn mvv-aanvraag een arbeidscontract van referente met [bedrijf 1] overgelegd, geldig van 1 maart 2016 tot 1 maart 2017. De staatssecretaris heeft in zijn besluit van 4 mei 2016 het inkomen van referente zelfstandig en duurzaam maar onvoldoende hoog geacht. Hierop is referente een tweede arbeidsverhouding aangegaan. De vreemdeling heeft in bezwaar een arbeidscontract van referente met [bedrijf 2] overgelegd, geldig van 15 mei 2016 tot 15 mei 2017.
3. De staatssecretaris heeft zich in het besluit van 2 november 2016 op het standpunt gesteld, voor zover thans van belang, dat referente niet aan het middelenvereiste voldoet. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de inkomsten van referente door haar tweede baan weliswaar voldoende, maar niet langer duurzaam zijn. Volgens de staatssecretaris waren de inkomsten van de uitgeverij niet langer voor één jaar beschikbaar op het moment dat het dienstverband bij [bedrijf 2] inging. Daarnaast is niet gebleken dat referente de drie jaar voorafgaand aan de aanvraag onafgebroken heeft gewerkt, aldus de staatssecretaris.
4. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld, voor zover thans van belang, dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat referente niet gelijktijdig beschikte over voldoende en duurzame inkomsten en dat hij dit standpunt afdoende heeft gemotiveerd.
Grief van de vreemdeling
5. De vreemdeling klaagt in grief I dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat referente niet gelijktijdig beschikte over voldoende en duurzame inkomsten en dat de staatssecretaris dit standpunt afdoende heeft gemotiveerd. Hiertoe betoogt de vreemdeling dat de staatssecretaris voor de beoordeling van de duurzaamheid van de inkomsten niet langer dan één jaar mag terugkijken en een half jaar vooruit. Volgens de vreemdeling volgt dit uit de uitspraak van de Afdeling van 21 september 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2588, en de daarop gebaseerde wijzigingen in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000), zoals toegelicht in de brief van de staatssecretaris aan de Tweede Kamer van 23 februari 2017 (Kamerstukken II 2016/17, 32 175, nr. 63). Referente werkt sinds 2015 en beide arbeidscontracten waren op 15 mei 2016 nog meer dan een half jaar geldig, aldus de vreemdeling. Beoordeling van de grief
5.1. Ingevolge artikel 3.75, vierde lid, van het Vb 2000 kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan. Ingevolge artikel 3.24b van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (hierna: het VV 2000) zijn in het kader van verblijf als familie- of gezinslid inkomsten verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn. In dit geval is sprake van verblijf als gezinslid, zodat artikel 3.24b van het VV 2000 van toepassing is.
5.2. Uit de regeling van 20 maart 2017, nr. 2055393, houdende wijziging van het VV 2000 (Stcrt. 2017, 17314) volgt dat artikel 3.24b van het VV 2000 met terugwerkende kracht per 21 september 2016 in werking is getreden. Dit betekent dat ten tijde van het besluit van 2 november 2016 de staatssecretaris de vreemdeling ten onrechte heeft tegengeworpen dat het inkomen van referente uit de uitgeverij niet ten minste één jaar beschikbaar was op het moment dat het dienstverband bij het theehuis inging en dat haar inkomen niet drie jaar terugging. De rechtbank heeft niet onderkend dat de staatssecretaris niet de juiste maatstaf heeft aangelegd bij de beoordeling van de duurzaamheid van het inkomen van referente.
De grief slaagt.
Conclusie hoger beroep
6. Het hoger beroep is reeds hierom kennelijk gegrond. Hetgeen de vreemdeling voor het overige heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 2 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgronden van de vreemdeling
7. De vreemdeling heeft aangevoerd dat referente in de bezwaarfase op enig moment heeft voldaan aan alle gestelde vereisten met betrekking tot haar inkomen. Verder heeft de staatssecretaris volgens de vreemdeling in strijd gehandeld met het gelijkheidsbeginsel, omdat hij in twee andere zaken niet heeft tegengeworpen dat de inkomsten niet duurzaam waren.
7.1. Deze beroepsgronden slagen niet. Ingevolge artikel 3.24b van het VV 2000 moeten de middelen van bestaan uiterlijk op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven gedurende een aaneengesloten periode van een jaar zijn verworven, nog zes maanden beschikbaar zijn en voldoende hoog zijn. Dit komt overeen met artikel 16, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Niet in geschil is dat het inkomen van referente pas na het verkrijgen van haar tweede baan voldoende hoog was en dat die arbeidsverhouding is aangevangen op 15 mei 2016. Dit betekent dat referente ten tijde van het besluit van 2 november 2016 gedurende een aaneengesloten periode van vijf maanden voldoende middelen van bestaan had. Hiermee voldeed referente op het moment van dit besluit dus niet aan de eis van duurzaamheid, zoals neergelegd in artikel 3.24b van het VV 2000. Anders dan de vreemdeling heeft gesteld, heeft referente daarom niet op enig moment in de bezwaarfase aan alle middelenvereisten voldaan.
De staatssecretaris heeft zich dus terecht op het standpunt gesteld dat er geen moment is geweest dat de middelen van bestaan van referente gelijktijdig voldoende en duurzaam waren. Verder heeft de staatssecretaris ter zitting van de rechtbank van 23 maart 2017 gemotiveerd toegelicht dat in de twee andere zaken waarnaar de vreemdeling heeft verwezen op enig moment aan alle eisen werd voldaan. Nu dat voor referente niet geldt, heeft de staatssecretaris niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld.
8. De vreemdeling heeft tot slot betoogd dat de tegenwerping van het middelenvereiste in dit geval een verboden nieuwe beperking behelst als bedoeld in artikel 13 van Besluit nr. 1/80. Volgens de vreemdeling gold in 1982 voor personen van 23 jaar en ouder een inkomensnorm van ten minste 70 en niet van 100 procent van het netto-normbedrag voor echtparen/gezinnen in de zin van de Algemene bijstandswet.
8.1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie (onder meer het arrest van 7 november 2013, Demir, ECLI:EU:C:2013:725, punt 33), verbiedt de in artikel 13 van Besluit nr. 1/80 vervatte standstillbepaling in algemene zin de invoering van alle nieuwe nationale maatregelen die tot doel of gevolg hebben dat aan de gebruikmaking door een Turks staatsburger van het vrije verkeer van werknemers op het nationale grondgebied strengere voorwaarden worden gesteld dan die welke golden bij de inwerkingtreding van dat besluit voor de betrokken lidstaat. Op dit verbod kan een beroep worden gedaan door Turkse werknemers op grond van hun Turkse nationaliteit; vergelijk de arresten van het Hof van 29 maart 2012, Kahveci, ECLI:EU:C:2012:180, punt 41, en van 9 december 2010, Toprak en Oguz, ECLI:EU:C:2010:756, punt 44.
8.2. Vaststaat dat de lagere inkomensnorm in het beleid waarop de vreemdeling wijst alleen voor Nederlandse referenten heeft gegolden en dat voor Turkse referenten steeds een inkomensnorm van ten minste 100 procent van het netto-normbedrag heeft gegolden. Dit betekent dat de aanscherping van die lagere norm voor Nederlandse referenten na 1 december 1980 de voorwaarden voor gezinshereniging voor Turkse werknemers niet strenger heeft gemaakt ten opzichte van de voorwaarden die al voor hen golden op het tijdstip van de inwerkingtreding van Besluit nr. 1/80 in Nederland. Artikel 13 van Besluit nr. 1/80 strekt niet zo ver, dat deze aanscherping daarmee in strijd is omdat referente een Turkse werknemer is die ook de Nederlandse nationaliteit heeft. De middeleneis van 70 procent was immers alleen van toepassing op referente omdat zij de Nederlandse nationaliteit heeft. Van een situatie waarin aan een Turkse werknemer op grond van zijn Turkse nationaliteit strengere voorwaarden worden gesteld is dan ook geen sprake. Reeds daarom doet zich geen nieuwe beperking voor als bedoeld in artikel 13 van Besluit nr. 1/80.
Het betoog faalt.
Conclusie beroep
9. Het beroep is ongegrond.
10. De staatssecretaris moet op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten worden veroordeeld
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 juni 2017 in zaak nr. 16/26035;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. gelast dat de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid aan de vreemdeling het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Oei
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2018
282-862.
BIJLAGE - Wettelijk kader
Besluit nr. 1/80
Artikel 13
De Lid-Staten van de Gemeenschap en Turkije mogen geen nieuwe beperkingen invoeren met betrekking tot de toegang tot de werkgelegenheid van werknemers en hun gezinsleden wier verblijf en arbeid op hun onderscheiden grondgebied legaal zijn.
Artikel 14
1. De bepalingen van dit deel worden toegepast onder voorbehoud van beperkingen welke gerechtvaardigd zijn uit hoofde van openbare orde, openbare veiligheid en volksgezondheid.
2. Zij doen geen afbreuk aan de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit nationale wetgevingen of uit bilaterale overeenkomsten tussen Turkije en de Lid-Staten van de Gemeenschap, voor zover daarbij voor hun onderdanen een gunstiger regeling is vastgesteld.
Vreemdelingenwet 2000
Artikel 16
1. Een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 kan worden afgewezen indien:
[…]
c. de vreemdeling niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan dan wel, indien de persoon bij wie de vreemdeling wil verblijven, niet zelfstandig en duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan;
[…]
Vreemdelingenbesluit 2000
Artikel 3.75
1. De in artikel 16, eerste lid, onder c, van de Wet bedoelde middelen van bestaan zijn in ieder geval duurzaam, indien zij nog één jaar beschikbaar zijn op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven.
[…]
4. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld ten aanzien van de duurzaamheid van middelen van bestaan.
Voorschrift Vreemdelingen 2000
Artikel 3.24b
In aanvulling op artikel 3.75, eerste lid, van het Besluit, zijn in het kader van verblijf als familie- of gezinslid middelen van bestaan verkregen uit arbeid in loondienst eveneens duurzaam, indien op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen of de beschikking wordt gegeven een aaneengesloten periode van een jaar voldoende middelen van bestaan uit arbeid in loondienst zijn verworven en de middelen van bestaan nog zes maanden beschikbaar zijn.