201706195/1/A2.
Datum uitspraak: 16 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 21 juni 2017 in zaak nr. 14/6390 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 definitief vastgesteld op een bedrag van € 5.450,00.
Bij besluit van 5 maart 2014 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellante] en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 15 oktober 2013 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] definitief vastgesteld op een bedrag van € 5.450,00. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit bedrag bepaald op basis van een door [appellante] overgelegde jaaropgave 2011. Volgens [appellante] is het vastgestelde bedrag echter te laag aangezien zij in 2011 meer opvanguren heeft genoten dan waarvan de Belastingdienst/Toeslagen is uitgegaan hetgeen volgens haar blijkt uit een herziene jaaropgave.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat de Belastingdienst/Toeslagen zijn besluit op onjuiste gegevens heeft gebaseerd. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt kunnen stellen, dat [appellante] voldoende gelegenheid heeft gehad om stukken over te leggen om aan te tonen dat het aantal opvanguren in 2011 hoger was dan waarvan bij de berekening van de toeslag is uitgegaan. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de kinderopvangtoeslag 2011 dan ook terecht vastgesteld op basis van eerder door [appellante] overgelegde gegevens, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet heeft aangetoond dat zij in 2011 meer kosten aan kinderopvang heeft gehad dan waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van de kinderopvangtoeslag 2011 is uitgegaan. Dat deze stukken zijn kwijtgeraakt, dient voor rekening te komen van de Belastingdienst/Toeslagen. Verder is vermindering van haar recht op kinderopvangtoeslag ten opzichte van de toegekende voorschotten niet meer mogelijk omdat inmiddels meer dan vijf jaren verstreken zijn sinds 2011, aldus [appellante].
3.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829) volgt uit artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir), gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp), dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is. Hieruit volgt dat het aan [appellante] als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag is om aan te tonen wat de kosten van kinderopvang waren en dat zij deze kosten volledig heeft voldaan. 3.3. De Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] verzocht een overzicht te verstrekken van de door haar in 2011 gemaakte kinderopvangkosten. Naar aanleiding van dit verzoek heeft [appellante] op 3 november 2012 het antwoordformulier kinderopvangtoeslag 2011 en een jaaropgave 2011 aan de Belastingdienst/Toeslagen gezonden. In het antwoordformulier heeft [appellante] vermeld dat zij voor haar dochter 1080 uren kinderopvang heeft afgenomen en voor haar zoon 90 uren, hetgeen overeenkomt met de meegezonden jaaropgave 2011. Op basis van deze gegevens heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 definitief vastgesteld op een bedrag van € 5.450,00.
3.4. In hoger beroep heeft [appellante] een herziene jaaropgave 2011 en bankafschriften overgelegd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft zij met deze gegevens niet aangetoond dat zij meer kosten voor kinderopvang in 2011 heeft gemaakt dan waarvan de Belastingdienst/Toeslagen bij de vaststelling van de kinderopvangtoeslag over 2011 is uitgegaan. Weliswaar is in de herziene jaaropgave vermeld dat zij voor haar zoon 1.080 uren in plaats van 90 uren opvang heeft afgenomen, maar dit aantal correspondeert niet met haar betoog ter zitting van de rechtbank op 15 september 2016 dat zij de extra uren moest bijkopen in verband met vakantieopvang. Verder kan op basis van de eerst volledig in hoger beroep overgelegde bankafschriften niet worden vastgesteld dat zij de in de herziene jaaropgave opgenomen kosten heeft voldaan. Uit de bankafschriften kan niet worden afgeleid wanneer de daarin vermelde betalingen zijn gedaan aangezien op geen van de bankafschriften een jaartal is vermeld. Nu het, zoals hiervoor overwogen, aan haar is om aan te tonen dat zij de kosten voor de kinderopvang in 2011 volledig heeft betaald, had zij kunnen weten dat de bankafschriften door het ontbreken van een jaartal onvoldoende zekerheid bieden omtrent de betaling van de kosten in 2011. Er bestaat dan ook geen aanleiding om haar nogmaals in de gelegenheid te stellen om haar stelling dat zij in 2011 meer kosten voor kinderopvang heeft gehad, met stukken te onderbouwen.
Het betoog faalt.
3.5. Voorts is in artikel 19 van de Awir bepaald binnen welke termijn de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming definitief toekent. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van de Afdeling van 1 juni 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1485, biedt de Awir, noch de totstandkomingsgeschiedenis, grond voor het oordeel dat de in artikel 19, eerste en tweede lid, neergelegde beslistermijnen in zoverre fataal zijn dat de Belastingdienst/Toeslagen na het verstrijken van deze termijnen niet meer bevoegd is om een toeslag, overeenkomstig artikel 19 definitief vast te stellen. Dit betekent evenwel niet dat die bevoegdheid niet in tijd is begrensd. Uit voormelde uitspraak volgt dat, gelet op de wetssystematiek en in lijn met artikel 21, tweede lid, van de Awir, de bevoegdheid van de Belastingdienst/Toeslagen om een voorschot te herzien of een toeslag vast te stellen ten nadele van de aanvrager vijf jaar na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de toeslag betrekking heeft, vervalt. In het geval van [appellante] is de kinderopvangtoeslag voor 2011 definitief vastgesteld bij besluit van 15 oktober 2013. Nu de termijn van vijf jaar ten tijde van de besluitvorming over het toeslagjaar 2011 nog niet was verstreken, was de dienst ten tijde van het nemen van dit besluit daartoe bevoegd, zodat het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2011 definitief heeft mogen vaststellen op een bedrag van € 5.450,00.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 mei 2018
674. Bijlage
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir)
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
2. De gegevens en inlichtingen worden verstrekt binnen een door de Belastingdienst/Toeslagen te stellen termijn.
3. Indien de gegevens of inlichtingen niet op tijd zijn verstrekt door de persoon aan wie dit is gevraagd, maant de Belastingdienst/Toeslagen hem aan onder het stellen van een nadere termijn om alsnog de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken.
4. Indien niet aan de in de vorige leden genoemde verplichtingen is voldaan, bepaalt de Belastingdienst/Toeslagen ambtshalve de hoogte van de tegemoetkoming.
Artikel 19 van de Awir
1. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Voor de toepassing van de eerste volzin wordt een aangifte inkomstenbelasting die is ingediend vóór 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar geacht te zijn ingediend op 1 april van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Indien ten name van de belanghebbende, zijn partner of een medebewoner over het berekeningsjaar een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde beschikking. De derde volzin is uitsluitend van toepassing indien de in die volzin genoemde termijn verloopt op een datum die gelegen is na afloop van de in de eerste volzin bedoelde termijn.
2. Indien voor geen van de in het eerste lid bedoelde personen over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting of een beschikking ter zake van niet in Nederland belastbaar inkomen wordt vastgesteld, kent de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar.
3. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
Artikel 1.7 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. [..], en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.