201802834/1/A3 en 201802834/2/A3.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek van [appellante], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen, om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Sittard, gemeente Sittard-Geleen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 27 maart 2018 in zaken nrs. 18/405 en 18/408 in het geding tussen:
[appellante]
en
de burgemeester van Sittard-Geleen.
Procesverloop
Bij besluit van 9 augustus 2017 heeft de burgemeester onder aanzegging van bestuursdwang gelast de woningen, de bijgebouwen en het bijbehorende erf aan [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] te Sittard te sluiten voor de duur van drie maanden.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft de burgemeester het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2018 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
[appellante] heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 24 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. W.J.F. Geertsen, advocaat te Maastricht, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. R.A.H. Vlecken en mr. A.J.M. van Diem, beiden advocaat te Maastricht, en mr. B.A.M. Hendrix en mr. M.M.J.P. Boesten, zijn verschenen.
Overwegingen
Oordeel in de hoofdzaak
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Op het perceel [locatie 1] te Sittard staan een boerderijwoning en bijgebouwen. De boerderijwoning is onderverdeeld in drie woningen met [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3]. Op 2 november 2016 heeft de politie een onderzoek ingesteld naar het perceel. Daarbij heeft de politie grote hoeveelheden harddrugs en diverse goederen die gebruikt worden voor de productie van synthetische drugs aangetroffen. Ook zijn grote hoeveelheden imitatie viagrapillen, hennep en een vuurwapen aangetroffen. De burgemeester gaat ervan uit dat het perceel werd gebruikt bij de handel en productie van harddrugs door [persoon] en heeft besloten om het perceel en alle gebouwen die daarop staan te sluiten op grond van 13b, eerste lid, van de Opiumwet. [appellante] huurt de woning aan [locatie 1]. Volgens haar had deze woning niet mogen worden gesloten, omdat deze niet betrokken was bij de handel in en productie van drugs.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat het geding zich toespitst op de vraag of er voldoende aanwijzingen zijn om aannemelijk te achten dat de woning van [appellante] op [locatie 1] betrokken is bij de handel in verdovende middelen, op grond waarvan voor de burgemeester de bevoegdheid bestaat tot toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De rechtbank acht het niet geloofwaardig dat [appellante] geen weet had van hetgeen zich afspeelde in haar woning en op of rond het perceel van haar woning. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de burgemeester zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat er voldoende samenhang is tussen [appellante] en haar vriend [persoon], nu [appellante] heeft verklaard dat zij twee jaar een relatie heeft met [persoon] en hij dagelijks blijft slapen. [persoon] had de beschikking over alle op het perceel aanwezige ruimtes. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat vanuit de woning van [appellante] werd gehandeld en dat de burgemeester bevoegd was om tot sluiting van haar woning over te gaan. In hetgeen [appellante] heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb gezien.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte aannemelijk heeft geacht dat haar woning op [locatie 1] betrokken was bij de handel in verdovende middelen. Zij huurt slechts de woning op [locatie 1] en had geen bemoeienis met de andere woningen, bijgebouwen en erven. Voor zover haar vriend [persoon] vanuit deze panden handelde, was zij daarmee niet bekend. Anders dan waar de rechtbank van uit is gegaan, woonde [persoon] niet bij haar in. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er voldoende samenhang tussen [persoon] en haar is. Het gaat niet om de samenhang tussen personen, maar om de samenhang tussen de gebouwen. Deze samenhang ontbreekt volgens [appellante]. De woning op [locatie 1] betreft een zelfstandige woonruimte en er is geen doorgang van deze woning naar de andere ruimten. Volgens [appellante] had de burgemeester moeten onderzoeken of kon worden volstaan met een gedeeltelijke sluiting.
4.1. Verder betoogt [appellante] dat de rechtbank heeft miskend dat de sluiting onevenredig is. In dit verband voert zij aan dat sluiting niet noodzakelijk is, omdat de woning niet betrokken was bij de handel in en productie van drugs. Daarbij komt dat de burgemeester onredelijk lang heeft gewacht met het nemen van een besluit tot sluiting. Het voornemen tot het opleggen van de last tot sluiting van de woning is op 27 juni 2017 genomen, terwijl de verdovende middelen al op 2 november 2016 zijn aangetroffen. Sluiting is volgens haar tevens onevenredig, omdat zij een alleenstaande moeder met minderjarige kinderen is en zij niet over de financiële middelen beschikt om een andere woning te huren.
Oordeel van de voorzieningenrechter
Bevoegdheid tot sluiting van de woning op [locatie 1]
5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 11 december 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2362, is artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet naar zijn tekst niet van toepassing bij de enkele aanwezigheid van drugs in een pand. Gezien de woorden "daartoe aanwezig" moeten de drugs met een bepaalde bestemming aanwezig zijn. Uit de tekst van het artikellid volgt dat het woord "daartoe" ziet op verkoop, aflevering of verstrekking. Aangenomen mag worden dat een meer dan geringe hoeveelheid drugs niet, althans niet uitsluitend, voor eigen gebruik van een persoon bestemd is, maar deels of geheel voor verkoop, aflevering of verstrekking aan derden. Daarbij kan in redelijkheid worden aangesloten bij de door het openbaar ministerie toegepaste criteria, volgens welke een hoeveelheid harddrugs van maximaal 0,5 gram en een hoeveelheid softdrugs van maximaal 5 gram als hoeveelheden voor eigen gebruik worden aangemerkt. Bij de aanwezigheid van een grotere hoeveelheid drugs is in beginsel aannemelijk dat deze bestemd zijn voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbenden op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bevoegd om voor het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Dit toetsingskader zal in het navolgende dan ook als uitgangspunt dienen. 5.1. Uit de sluitingsrapportage van 21 december 2016 en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal volgt dat de politie op 2 november 2016 de volgende goederen op het perceel [locatie 1] en de zich daarop bevindende gebouwen heeft aangetroffen.
- In de woning op [locatie 1]: een doorgeladen vuurwapen.
- In de woning op [locatie 2]: 130.000 imitatie viagrapillen, een droogkast met resten amfetamine.
- In de woning op [locatie 3]: 289 imitatie viagrapillen.
- In de schuren van [locatie 1] en [locatie 3]: een jerrycan van 25 liter met een vloeistof die amfetamine bevat, vier jerrycans van 5 liter, waarvan twee vol, één halfleeg en één leeg, met een vloeistof die MDMA bevat en een jerrycan met 30 ml vloeistof die amfetamine-base bevat.
- In een kluis op de binnenplaats: 3 jerrycans met elk 10 liter vloeistof die GHB bevat.
- In een auto die voor de woning op [locatie 1] was geparkeerd: 33 gram MDMA, 133 gram hennep, 1 XTC-pil, 124 gram cocaïne en € 7.000,00 aan contanten.
5.2. De voorzieningenrechter is met de rechtbank van oordeel dat de burgemeester onder deze omstandigheden bevoegd was om tot sluiting van het gehele perceel met de zich daarop bevindende gebouwen over te gaan. De omstandigheid dat in de woning op [locatie 1] geen drugs zijn aangetroffen, maakt niet dat de burgemeester deze woning niet in de sluiting mocht betrekken. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de drie woningen op [locatie 1], [locatie 2] en [locatie 3] onderdeel uitmaken van één boerderijwoning en dus een bouwkundige eenheid vormen. De boerderijwoning staat tezamen met de bijgebouwen op hetzelfde perceel, dat toegankelijk is vanaf de openbare weg via een oprit die kan worden afgesloten met een metalen hek. De auto die op het perceel stond en waar drugs in zijn aangetroffen is van [persoon], de man met wie [appellante] een relatie heeft. Uit camerabeelden van het perceel, zoals beschreven in vier processen-verbaal van bevindingen van 30 december 2016, volgt dat deze auto vrijwel iedere dag en nacht voor de woning op [locatie 1] stond en steeds door [persoon] werd gebruikt. Dit strookt met de verklaringen van [appellante] tegenover de politie dat [persoon] bij haar inwoont en dat [persoon] elke dag bij haar verblijft. Voorts is van belang dat uit de door de politie beschreven camerabeelden volgt dat de woning op [locatie 1] veel werd bezocht door verschillende personen, die meestal zonder goederen de woning binnengingen en met ogenschijnlijk gevulde draagtassen de woning verlieten. In één van de processen-verbaal van bevindingen is beschreven dat [persoon] op 11 oktober 2016 de woning op [locatie 1] verliet in gezelschap van een man met een plastic tas van Albert Heijn. De volgende dag werd deze man aangehouden en werd in zijn auto eenzelfde plastic tas van Albert Heijn gevonden met daarin 2,5 kilogram MDMA. Gelet op deze omstandigheden en het feit dat in de woning op [locatie 1] een vuurwapen is aangetroffen, heeft de burgemeester mogen aannemen dat deze woning betrokken was bij de verkoop, aflevering of verstrekking vanaf het perceel [locatie 1].
Evenredigheid van de sluiting van de woning op [locatie 1]
6. De burgemeester heeft ter uitvoering van de in artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid tot sluiting van een woning het Damoclesbeleid Sittard-Geleen opgesteld. Sluiting voor de duur van drie maanden is gelet op de op het perceel aangetroffen goederen, in overeenstemming met dit beleid. Dit betekent echter niet zonder meer dat de burgemeester in redelijkheid tot sluiting heeft kunnen besluiten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2840, dient de burgemeester alle omstandigheden van het geval te betrekken in zijn beoordeling en te bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb die maken dat het handelen overeenkomstig de beleidsregel gevolgen heeft die onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregels te dienen doelen. Daarbij overweegt de Afdeling, onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraak van 11 december 2013, dat aan de voor bewoners mogelijk zeer ingrijpende gevolgen van de toepassing van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op een woning een zwaar gewicht dient te worden toegekend bij de beoordeling van de vraag of de burgemeester in redelijkheid van de in die bepaling neergelegde bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken en, zo ja, of de wijze waarop de bevoegdheid is toegepast evenredig is. 6.1. De hoeveelheden hard- en softdrugs die op het perceel [locatie 1] en de zich daarop bevindende gebouwen zijn aangetroffen, zijn veel groter dan wat als maximale hoeveelheden voor eigen gebruik wordt aangemerkt. Gelet op de sluitingsrapportage en de daaraan ten grondslag liggende processen-verbaal heeft de burgemeester ervan uit mogen gaan dat [persoon] op het perceel drugs produceerde en verhandelde. De voorzieningenrechter gelooft, gelet op hetgeen hiervoor onder 5.2 is overwogen, niet dat [persoon] de woning op [locatie 1] hier niet voor heeft gebruikt. Het sluiten van de woning heeft voor [appellante] tot gevolg dat zij op zoek moet naar alternatieve woonruimte voor haarzelf en haar kinderen. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat het voor haar niet mogelijk is om alternatieve woonruimte te krijgen. Daarbij betrekt de voorzieningenrechter de toelichting die de burgemeester ter zitting heeft gegeven. De burgemeester heeft van een casemanager van het team Zorg en Jeugd begrepen dat [appellante] samen met [persoon] in een woning op de Industriestraat woont en daar ook hulp ontvangt. Deze casemanager heeft voorts laten weten dat de woningcorporatie ZO Wonen [appellante] een huurwoning heeft aangeboden. [appellante] heeft de toelichting van de burgemeester niet weersproken. De voorzieningenrechter ziet in hetgeen [appellante] heeft aangevoerd over de betrokkenheid van de woning en haar persoonlijke belangen dan ook geen aanleiding om de sluiting onevenredig te achten. Ook het tijdsverloop tussen het aantreffen van de drugs en de besluitvorming is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen omstandigheid die de sluiting onevenredig maakt. De burgemeester heeft de sluitingsrapportage van de politie op 21 februari 2017 ontvangen. Deze sluitingsrapportage is gebaseerd op ten minste zeven processen-verbaal en twee rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut, die in de maanden november, december en januari zijn opgesteld. De burgemeester heeft na ontvangst van de sluitingsrapportage niet direct actie ondernomen en heeft eerst op 27 juni 2017 een voornemen tot oplegging van de last tot sluiting aan [appellante] bekend gemaakt. Ter zitting heeft de burgemeester toegelicht dat dit te wijten is aan een fout in de communicatie tussen de burgemeester en de politie. De burgemeester was in de veronderstelling dat de sluitingsrapportage een concept betrof. Er bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat een sluiting van het perceel [locatie 1] door het tijdsverloop geen doel meer treft. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de op het perceel aangetroffen situatie zeer ernstig was en dat, naar onweersproken door de burgemeester is gesteld, de drugsproblematiek in de wijk rond Overhoven zeer groot is. Gelet hierop is aannemelijk dat een zichtbare sluiting nog steeds noodzakelijk is om de loop naar het perceel te doorbreken en de openbare orde te herstellen. Een zichtbare sluiting is onder deze omstandigheden voorts noodzakelijk om een duidelijk signaal af te geven dat de burgemeester handhavend optreedt indien drugs, bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking, aanwezig zijn.
6.2. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank terecht tot het oordeel gekomen dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het perceel [locatie 1] en de zich daarop bevindende gebouwen voor drie maanden te sluiten.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Sevenster, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Sevenster w.g. Binnema
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
589.