201702937/1/A1.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te Rotterdam,
en
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2016 heeft het college zijn beslissing om op 18 december 2016 spoedeisende bestuursdwang toe te passen wegens het in strijd met de Afvalstoffenverordening Rotterdam 2009 (hierna: de Afvalstoffenverordening) aanbieden van huishoudelijke afvalstoffen, op schrift gesteld. Daarbij heeft het college vermeld dat de kosten van de toepassing van bestuursdwang, € 125,00, voor rekening van [appellante] komen.
Bij besluit van 9 februari 2017 heeft het college het door [appellante] hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [appellante] beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellante] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 maart 2018, waar [appellante] en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Andriessen-Bermudez Escobar, zijn verschenen.
Overwegingen
1. De toepassing van spoedeisende bestuursdwang heeft bestaan uit het verwijderen van een huisvuilzak die op 18 december 2016 naast een inzamelvoorziening ter hoogte van het pand aan de Ridderstraat 21 te Rotterdam is aangetroffen. Omdat in de huisvuilzak een adreslabel is aangetroffen met de naam- en adresgegevens van [appellante], stelt het college zich op het standpunt dat de huisvuilzak van haar afkomstig is en dat zij als overtreder van artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening, in verbinding met artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit Afvalstoffen Rotterdam 2009, dient te worden aangemerkt.
2. [appellante] betwist dat de huisvuilzak van haar afkomstig is. Zij stelt dat zij niet thuis was in de periode waarin de huisvuilzak is aangetroffen en daarom geen huisvuil ter inzameling heeft aangeboden. Ter staving van deze stelling heeft [appellante] enkele foto’s overgelegd van kaartjes van bezorgdienst DHL, waaruit blijkt dat de bezorgdienst op 12, 13 en 14 december 2016 niemand thuis aantrof op haar adres.
Verder stelt [appellante] dat zij haar huisvuil nooit naar de inzamelvoorziening aan de Ridderstraat brengt, omdat er een inzamelvoorziening dichter bij haar huis staat. Tot slot stelt [appellante] dat in haar huisvuilzakken geen labels met haar naam- en adresgegevens kunnen worden aangetroffen, omdat zij die uit privacyoverwegingen niet leesbaar aanbiedt.
2.1. Artikel 5:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht luidt: "De toepassing van bestuursdwang geschiedt op kosten van de overtreder, tenzij deze kosten redelijkerwijze niet of niet geheel te zijnen laste behoren te komen."
Artikel 5:1, tweede lid, luidt: "Onder overtreder wordt verstaan: degene die de overtreding pleegt of medepleegt."
Artikel 10, eerste lid, van de Afvalstoffenverordening luidt: "Het is de gebruiker van een perceel, voor wie krachtens artikel 4, tweede lid een inzamelvoorziening is aangewezen, verboden de huishoudelijke afvalstoffen anders aan te bieden dan via het betreffende inzamelmiddel of de betreffende inzamelvoorziening of het betreffende brengdepot."
Artikel 6, vijfde lid, van het Uitvoeringsbesluit luidt: "Het is niet toegestaan afvalstoffen, grof huishoudelijk afval of grof tuinafval te plaatsen naast de inzamelvoorziening."
2.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer de uitspaak van 25 oktober 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:2899) zal in de regel mogen worden aangenomen dat de persoon tot wie de aangetroffen afvalstoffen kunnen worden herleid, ook de overtreder is. Dit geldt echter niet indien diegene aannemelijk maakt dat hij niet degene is geweest die het te handhaven voorschrift heeft geschonden. 2.3. Omdat in de huisvuilzak een label met de naam- en adresgegevens van [appellante] is aangetroffen, is de huisvuilzak tot haar herleidbaar. Dit betekent dat het college mocht aannemen dat zij de overtreder is, tenzij [appellante] aannemelijk maakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.
[appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden. De stelling dat zij niet thuis was in de periode rond 18 december 2016 en de omstandigheid dat de bezorgdienst enkele dagen eerder niemand aantrof op [appellante]s adres zijn hiervoor onvoldoende. De datum waarop de huisvuilzak is aangetroffen, is niet noodzakelijkerwijs de datum waarop de huisvuilzak naast de inzamelvoorziening is geplaatst. Ter zitting heeft het college toegelicht dat de wijkbeheerder niet iedere dag elke inzamelvoorziening controleert. Het is dan ook mogelijk dat de huisvuilzak al langer naast de inzamelvoorziening stond, derhalve voordat de wijkbeheerder de huisvuilzak daar op 18 december 2016 aantrof.
Ook de stelling van [appellante] dat haar huisvuilzakken geen leesbare naam- en adresgegevens bevatten en de omstandigheid dat op korte afstand van haar woning een andere inzamelvoorziening is gesitueerd, zijn onvoldoende om aannemelijk te achten dat zij niet degene is geweest die de huisvuilzak op onjuiste wijze heeft aangeboden.
Het betoog faalt.
3. Het beroep is ongegrond.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen
lid van de enkelvoudige kamer De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
374-860.