ECLI:NL:RVS:2018:1574

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
201708177/1/V6
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van remigratievoorzieningen en terugvordering van bedragen door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellant] tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 1 september 2017 zijn beroep ongegrond verklaarde. De zaak betreft de intrekking van remigratievoorzieningen door de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, die op 27 oktober 2015 heeft plaatsgevonden. De raad van bestuur heeft tevens een bedrag van € 5.420,00 teruggevorderd van [appellant]. De rechtbank oordeelde dat de raad van bestuur terecht had gehandeld, omdat [appellant] niet binnen de gestelde termijn van vertrek uit Nederland was geremigreerd.

[appellant] had eerder een aanvraag voor remigratievoorzieningen ingediend, maar trok deze in omdat hij zijn kinderen de kans wilde geven hun schooljaar in Nederland af te maken. De raad van bestuur verleende uitstel van vertrek, maar uiteindelijk werd de aanvraag ingetrokken en de voorzieningen beëindigd. [appellant] betoogde dat hij niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor het niet tijdig remigreren, omdat hij met verschillende persoonlijke omstandigheden te maken had, waaronder schuldenproblematiek en de zorg voor zijn kinderen.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 19 april 2018 behandeld. In de uitspraak van 9 mei 2018 bevestigde de Raad van State de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had vastgesteld dat [appellant] niet tijdig had geremigreerd en dat de raad van bestuur de remigratievoorzieningen terecht had ingetrokken. De argumenten van [appellant] werden niet overtuigend geacht, en de Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201708177/1/V6.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 september 2017 in zaak nr. 16/6043 in het geding tussen:
[appellant]
en
de raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank.
Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 27 oktober 2015 heeft de raad van bestuur de aan [appellant] toegekende remigratievoorzieningen ingetrokken en een bedrag van € 5.420,00 teruggevorderd.
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft de raad van bestuur het daartegen door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De raad van bestuur heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. N. Aydogan-Kütük, advocaat te Rotterdam, en de raad van bestuur, vertegenwoordigd door mr. K. Verbeek, zijn verschenen.
Overwegingen
1.    Bij besluit van 21 oktober 2014 heeft de raad van bestuur een aanvraag van [appellant] om remigratievoorzieningen ingewilligd en daarbij vastgesteld dat hij uiterlijk op 21 april 2015 uit Nederland moet vertrekken. Bij besluit van 18 februari 2015 heeft de raad van bestuur [appellant] desgevraagd uitstel van vertrek verleend tot 21 oktober 2015. Verdere verzoeken om uitstel heeft de raad van bestuur afgewezen. Bij brief van 20 oktober 2015 (hierna: de brief van 20 oktober 2015) heeft [appellant] aan de raad van bestuur meegedeeld dat hij zijn aanvraag intrekt om zijn oudste kind de gelegenheid te geven het schooljaar in Nederland af te maken. De raad van bestuur heeft vervolgens de toegekende remigratievoorzieningen ingetrokken en een bedrag van € 5.420,00 teruggevorderd.
2.    [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de raad van bestuur de remigratievoorzieningen ten onrechte heeft ingetrokken en teruggevorderd. Hij voert daartoe aan dat het hem niet valt te verwijten dat hij niet binnen de verlengde termijn is geremigreerd. Hij wilde zijn kinderen het schooljaar laten voltooien, zijn schuldenproblematiek met de gemeente Rotterdam regelen en een rechtszaak afhandelen alvorens te vertrekken. Dit alles was niet voor 21 oktober 2015 te realiseren. [appellant] voert verder aan dat hij niet heeft bedoeld zijn aanvraag om remigratievoorzieningen in te trekken. Een medewerker van de Sociale Verzekeringsbank heeft hem onjuist voorgelicht en voor hem een verklaring op schrift gesteld. Deze heeft hij ondertekend, zonder besef te hebben van de inhoud ervan. Als hij had geweten dat hij als gevolg van een wetswijziging pas na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar een nieuwe aanvraag om remigratievoorzieningen kan indienen, had hij zijn aanvraag niet ingetrokken.
2.1.    Artikel 13 van het Besluit voorzieningen Remigratiewet luidde ten tijde van belang als volgt: 'Indien de remigrant, en voor zover van toepassing, zijn partner en kinderen niet binnen een termijn van zes maanden na de datum van de beschikking tot toekenning van de voorzieningen, bedoeld in de artikelen 3 en 4, eerste en tweede lid, van de wet, zijn geremigreerd, kan de beschikking geheel of gedeeltelijk worden ingetrokken, tenzij de remigrant of zijn partner van de overschrijding van die termijn redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.'
2.2.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad van bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het [appellant] valt te verwijten dat hij Nederland niet binnen de verlengde termijn heeft verlaten. Zij heeft terecht in aanmerking genomen dat de raad van bestuur al uitstel van vertrek heeft verleend in verband met de wens van [appellant] om zijn kinderen het schooljaar 2014-2015 te laten voltooien. De rechtbank heeft verder terecht in aanmerking genomen dat [appellant] op het moment van indiening van zijn aanvraag om remigratievoorzieningen de verdere schoolgang van zijn kinderen na voormeld schooljaar had kunnen voorzien. Die omstandigheid had hij op dat moment kunnen en moeten meewegen. Wat betreft de overige door [appellant] naar voren gebrachte omstandigheden, waaronder zijn schuldenproblematiek, heeft de rechtbank terecht overwogen dat deze zonder nadere toelichting niet tot het oordeel kunnen leiden dat de overschrijding van de vertrektermijn hem niet valt te verwijten. Ook in hoger beroep heeft [appellant] niet nader toegelicht waarom deze omstandigheden in de weg stonden aan een tijdig vertrek uit Nederland.
De rechtbank heeft het betoog van [appellant] dat hij niet de intentie had zijn aanvraag om remigratievoorzieningen in te trekken terecht onbesproken gelaten. Immers, zelfs indien [appellant] in dat betoog zou moeten worden gevolgd, neemt dat niet weg dat hij niet voor 21 oktober 2015 is geremigreerd en hem dat valt te verwijten. Dat is bepalend voor het antwoord op de vraag of de raad van bestuur de remigratievoorzieningen terecht heeft ingetrokken en teruggevorderd. Overigens heeft de raad van bestuur zich in het besluit van 1 augustus 2016 op het standpunt gesteld dat de brief van 20 oktober 2015 niet met hulp van een medewerker van de Sociale Verzekeringsbank is opgesteld en dat [appellant] niet onjuist is geïnformeerd door deze instantie. [appellant] heeft dat niet gemotiveerd bestreden.
Het betoog faalt.
3.    [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het besluit van 1 augustus 2016 in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. Hij voert daartoe aan dat hij door een wetswijziging pas na het bereiken van de leeftijd van 55 jaar in aanmerking zou kunnen komen voor een nieuwe remigratievoorziening. Verder is hij niet goed geïnformeerd over de intrekking van zijn aanvraag en de gevolgen ervan.
3.1.    De enkele verwijzing naar de gewijzigde leeftijdseis, die voortvloeit uit een wijziging van de Remigratiewet, is onvoldoende voor een geslaagd beroep op het evenredigheidsbeginsel. Het betoog van [appellant] dat hij niet goed is geïnformeerd, leidt reeds gelet op hetgeen daarover is overwogen onder 2.2 niet tot een ander oordeel.
Het betoog faalt.
4.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.V.T.K. Oei, griffier.
w.g. Van Eck    w.g. Oei
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
670.