ECLI:NL:RVS:2018:1560

Raad van State

Datum uitspraak
9 mei 2018
Publicatiedatum
9 mei 2018
Zaaknummer
201705166/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing persoonlijke betalingsregeling door de Belastingdienst/Toeslagen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag. De rechtbank had op 2 mei 2017 geoordeeld dat de afwijzing van een verzoek om een persoonlijke betalingsregeling door de Belastingdienst/Toeslagen onterecht was. De Belastingdienst/Toeslagen had een verzoek van [wederpartij] om een betalingsregeling afgewezen, omdat zij teveel kinderopvangtoeslag had ontvangen en dit volgens de dienst te wijten was aan opzet of grove schuld van [wederpartij]. De rechtbank oordeelde echter dat, hoewel er sprake was van ernstige nalatigheid, deze niet aan [wederpartij] kon worden aangerekend vanwege haar psychische problemen op dat moment.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 29 maart 2018 behandeld. De Belastingdienst/Toeslagen voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er geen opzet of grove schuld was. De Afdeling oordeelde dat de Belastingdienst/Toeslagen wel degelijk een redelijke uitleg had gegeven aan het begrip grove schuld en opzet. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank het beroep van [wederpartij] ten onrechte gegrond had verklaard en dat de afwijzing van de betalingsregeling terecht was.

De uitspraak van de rechtbank is vernietigd en het beroep van [wederpartij] is ongegrond verklaard. Dit betekent dat het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen om de betalingsregeling af te wijzen herleeft. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201705166/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Belastingdienst/Toeslagen, gevestigd te Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/6815 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de Belastingdienst/Toeslagen
Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een verzoek van [wederpartij] om een persoonlijke betalingsregeling afgewezen.
Bij besluit van 13 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [wederpartij] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 mei 2017 heeft de rechtbank het door [wederpartij] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 29 september 2015 vernietigd en de Belastingdienst/Toeslagen opgedragen binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak een nieuw besluit te nemen en [wederpartij] daarbij een persoonlijke betalingsregeling toe te kennen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
[wederpartij] heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 maart 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door Drs. J.G.C. van de Werken, en [wederpartij], bijgestaan door
mr. M.R. Backer, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [wederpartij] dient een bedrag aan teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2013 terug te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen. Zij heeft de dienst verzocht om een persoonlijke betalingsregeling op basis van haar betalingscapaciteit. De Belastingdienst/Toeslagen heeft dit verzoek afgewezen omdat de terugvordering volgens de dienst is te wijten aan opzet of grove schuld van [wederpartij]. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen de afwijzing van haar verzoek gegrond verklaard. Daartegen heeft de Belastingdienst/Toeslagen hoger beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat gelet op de met stukken onderbouwde aangetoonde psychische problemen waarmee [wederpartij] kampte ten tijde van belang, wel sprake is geweest van ernstige nalatigheid maar dat dit haar niet kan worden aangerekend. Volgens de rechtbank heeft de Belastingdienst/Toeslagen niet in redelijkheid het standpunt kunnen innemen dat de terugvordering van de kinderopvangtoeslag aan grove schuld van [wederpartij] is te wijten.
Wettelijk kader
3.    Op dit geval zijn de bepalingen in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) van toepassing, alsmede de Uitvoeringsregeling Awir.
De Belastingdienst/Toeslagen voert voorts beleid bij de uitvoering van de Awir en de Uitvoeringsregeling Awir, neergelegd in de Leidraad Invordering 2008 (hierna: Leidraad).
4.    Artikel 26 van de Awir bepaalt: "Indien een herziening van een tegemoetkoming of een herziening van een voorschot leidt tot een terug te vorderen bedrag dan wel een verrekening van een voorschot met een tegemoetkoming daartoe leidt, is de belanghebbende het bedrag van de terugvordering in zijn geheel verschuldigd".
Artikel 28, eerste lid, bepaalt: "De belanghebbende heeft de verplichting om het bedrag van een terugvordering alsmede de op de voet van artikel 27 verschuldigde rente binnen zes weken na de dagtekening van de beschikking tot terugvordering te betalen aan de Belastingdienst/Toeslagen".
Artikel 31 bepaalt: "Bij ministeriële regeling worden regels gesteld met betrekking tot het verlenen van uitstel van betaling".
5.    Artikel 7, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Awir bepaalt: "De Belastingdienst/Toeslagen stelt de belanghebbende in de gelegenheid een terugvordering te betalen in maandelijkse termijnen van € 40 mits hij voldoet aan door de Belastingdienst/Toeslagen nader te stellen voorwaarden".
Het derde lid bepaalt: "Een betaling van de terugvordering in maandelijkse termijnen eindigt uiterlijk op de dag waarop sedert de vervaldag van de voor de terugvordering geldende betalingstermijn 24 maanden zijn verstreken. Indien de omvang van de terugvordering betaling in 24 maandelijkse termijnen van € 40 niet toelaat, kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking van het eerste en tweede lid, een betaling in maandelijkse termijnen van meer dan € 40 verlangen".
Het vierde lid bepaalt: "Op schriftelijk verzoek van de belanghebbende die aangeeft niet in staat te zijn de terugvordering overeenkomstig de voorgaande leden te betalen kan de Belastingdienst/Toeslagen, in afwijking in zoverre van de voorgaande leden, een betaling in termijnen toestaan gebaseerd op de betalingscapaciteit. De berekening van de betalingscapaciteit vindt plaats op de voet van artikel 13 van de Uitvoeringsregeling Invorderingswet 1990, met dien verstande dat de Belastingdienst/Toeslagen het netto-besteedbare inkomen van de belanghebbende vermeerdert met het netto-besteedbare inkomen van de persoon die ten tijde van de indiening van het verzoek als partner in de zin van artikel 3 van de wet kan worden beschouwd".
Het zesde lid bepaalt: "De voorgaande leden zijn niet van toepassing indien het ontstaan van de terugvordering is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner".
6.    In artikel 79.8a van de Leidraad staat: "Voor toeslagschulden regelt artikel 7 van de Uitvoeringsregeling Awir het uitstel van betaling in verband met betalingsproblemen. De leden 1 tot en met 6 van dat artikel 7 zijn niet van toepassing als het ontstaan van de terugvordering te wijten is aan opzet of grove schuld (artikel 7, zesde lid, van de Uitvoeringsregeling Awir). In aanvulling op dat zesde lid geldt het volgende.
Voor een toeslagschuld die is te wijten aan opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner kan de Belastingdienst/Toeslagen een betalingsregeling van ten hoogste 24 maanden toestaan als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- De belanghebbende verzoekt de Belastingdienst/Toeslagen om zo’n regeling.
- De belanghebbende of diens partner maakt aannemelijk dat zij niet meer beschikken over het ten onrechte geïnde voorschot, belichaamd in de toeslagschuld.
- De regeling leidt tot betaling van de volledige schuld binnen 24 maanden.
[...]
Hoger beroep
7.    De Belastingdienst/Toeslagen betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] geen opzet of grove schuld kan worden verweten bij het ontstaan van de terugvordering van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 en dat het verzoek om een persoonlijke betalingsregeling ten onrechte is afgewezen. Volgens de dienst is wel sprake van opzet of grove schuld. Ook al verkeerde [wederpartij] in moeilijke persoonlijke omstandigheden, de omstandigheid dat zij maandelijks € 731,00 teveel aan kinderopvangtoeslag kreeg, herinnerde haar er telkens aan dat zij een wijziging moest doorgeven. Bovendien heeft [wederpartij] op 10 december 2012 aangifte inkomstenbelasting 2011 gedaan en op 31 oktober 2013 zorgtoeslag aangevraagd. [wederpartij] had voorts een derde kunnen inschakelen om haar financiële belangen te behartigen, aldus de dienst.
8.    Voor de invulling van het begrip grove schuld en opzet sluit de Belastingdienst/Toeslagen aan bij de invulling ervan in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst/Toeslagen. De dienst heeft daarmee een redelijke uitleg aan dat begrip gegeven.
Volgens paragraaf 2, eerste lid, van dit besluit is grove schuld een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid en omvat mede grove onachtzaamheid. Daarbij kan gedacht worden aan laakbare slordigheid of ernstige nalatigheid. Bij grove schuld had belanghebbende redelijkerwijs moeten of kunnen begrijpen dat zijn gedrag tot gevolg kon hebben dat een te hoog bedrag aan tegemoetkoming zou kunnen worden toegekend.
Volgens het tweede lid is opzet het willens en wetens handelen of nalaten. Onder opzet wordt mede verstaan voorwaardelijk opzet. Onder voorwaardelijk opzet wordt verstaan het willens en wetens aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat een handelen of nalaten tot gevolg heeft dat de beboetbare gedraging wordt begaan.
9.    Uit de stukken volgt dat [wederpartij] in het toeslagjaar 2013 kinderopvangtoeslag ontving voor opvang van haar zoon voor 228 uur per maand terwijl zij feitelijk 94 uur per maand opvang afnam. [wederpartij] ontving hierdoor over het gehele jaar 2013 € 731,00 per maand teveel aan kinderopvangtoeslag. Uit bij de schriftelijke uiteenzetting gevoegde stukken volgt dat [wederpartij] gedurende het jaar 2013 onder behandeling stond van een psychiater wegens klachten van depressie met suïcidale gedachten. De behandelend psychiater kwalificeert de depressie evenwel als matig. Hoewel [wederpartij] last heeft van sombere stemmingen en suïcidale gedachten is zij helder van bewustzijn en is haar denken coherent. De Afdeling acht het gelet hierop aannemelijk dat [wederpartij] werd bemoeilijkt in het voeren van een deugdelijke administratie en het doorgeven aan de Belastingdienst/Toeslagen van een wijziging in het aantal opvanguren, maar op grond van de psychiatrische rapportages kan naar het oordeel van de Afdeling niet worden geconcludeerd de ernstige nalatigheid haar niet kan worden aangerekend.
Gelet op het vorenstaande slaagt het betoog van de Belastingdienst/Toeslagen. De rechtbank heeft het beroep van [wederpartij] tegen de afwijzing van een persoonlijke betalingsregeling dan ook ten onrechte gegrond verklaard.
10.    Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 16 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3886) overweegt de Afdeling dat in een geval waarin een persoonlijke betalingsregeling niet aan de orde is omdat de toeslagschuld door opzet of grove schuld van de belanghebbende of diens partner is ontstaan, in het invorderingstraject rekening kan worden gehouden met de beslagvrije voet en niet direct tot dwanginvordering hoeft te worden overgegaan. De belanghebbende moet dan wel, zoals volgt uit artikel 79.8a van de Leidraad, verzoeken rekening te houden met de beslagvrije voet.
Slotsom
11.    Het hoger beroep van de Belastingdienst/Toeslagen is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep ongegrond verklaren. Dat betekent dat het besluit van 13 juli 2016 herleeft.
12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 2 mei 2017 in zaak nr. 16/6815;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. B.P. Vermeulen en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.C.V. Fenwick, griffier.
w.g. Hagen    w.g. Fenwick
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
608.