201703593/1/A3.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 maart 2017 in zaak nr. 16/5979 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2016 heeft het college een aanvraag van [appellant] om verlening van een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 24 augustus 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 maart 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellant] heeft op 26 februari 2016 op grond van sociale en medische omstandigheden een urgentieverklaring aangevraagd. [appellant] heeft drie kinderen die niet bij hem wonen. [appellant] woont bij zijn broer en diens gezin in, alwaar hij over een kamer beschikt.
Het college heeft de aanvraag om een urgentieverklaring op grond van artikel 2.6.5, eerste lid, aanhef en onder b, van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) afgewezen. Daaraan heeft het college ten grondslag gelegd dat [appellant] bij zijn broer en diens gezin inwoont en derhalve, gelet op paragraaf 2.2, onder b, van de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, no. 6 Beleidsregels voor regionale urgenties, geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem.
Beoordeling hogerberoepsgronden
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank niet heeft onderkend dat sprake is van een urgent huisvestingsprobleem, omdat zijn broer hem dwingt de woning te verlaten. De rechtbank heeft in dit verband ten onrechte overwogen dat hij dat niet met stukken of anderszins heeft gestaafd.
Hij voert aan dat het college zijn stelling dat hij de woning van zijn broer moet verlaten niet heeft weersproken, zodat voor de rechtbank geen aanleiding bestond om van hem nadere bewijzen te vragen. Daarbij heeft hij zijn stelling ter zitting mondeling toegelicht, aldus [appellant].
3.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellant] de stelling dat zijn broer hem dwingt de woning te verlaten niet heeft gestaafd met stukken of anderszins aannemelijk heeft gemaakt. Hoewel het college ter zitting niet uitdrukkelijk is ingegaan op die stelling, heeft het college zich in dit verband op het standpunt mogen stellen dat de dreigende dakloosheid van [appellant], voor zover daarvan sprake is, voorzienbaar is en dat van [appellant] verwacht mag worden dat hij zelf op zoek gaat naar een ander inwoonadres dan wel een woning of kamer in een gemeente waar de woningdruk minder groot is. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat geen sprake is van een urgent huisvestingsprobleem.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan de in artikel 2.6.11, eerste lid, van de Huisvestingsverordening neergelegde hardheidsclausule.
Het weigeren van een urgentieverklaring in zijn geval leidt tot een schrijnende situatie. Volgens [appellant] is hij feitelijk dakloos, omdat hij maar tijdelijk bij zijn broer mag verblijven, en is het niet mogelijk om op korte termijn andere woonruimte te vinden. Daarnaast wijst [appellant] op zijn medische omstandigheden en de door hem overgelegde brieven van zijn fysiotherapeut van 3 oktober 2016, van zijn neuroloog van 31 oktober 2016 en van zijn psycholoog van 18 november 2016. Voor zover deze brieven op zichzelf genomen geen reden zijn om toepassing te geven aan de hardheidsclausule, had het college aanleiding moeten zien de Geneeskundige en Gezondheidsdienst van Amsterdam (hierna: de GGD) om een nader advies te vragen, aldus [appellant].
4.1. Zoals de Afdeling onder 3.1 heeft overwogen, heeft [appellant] de stelling dat zijn broer hem dwingt de woning te verlaten niet gestaafd met stukken of anderszins aannemelijk gemaakt. Daarnaast heeft de rechtbank terecht overwogen dat niet is gebleken dat [appellant] in Amsterdam of in andere Nederlandse gemeentes geen andere (on)zelfstandige woonruimte kan vinden of dat heeft geprobeerd. De rechtbank heeft voorts onbestreden overwogen dat het college in het GGD-advies van 7 juni 2016 geen aanleiding heeft hoeven zien om te concluderen dat de medische situatie van [appellant] noopt tot toepassing van de hardheidsclausule. In de door [appellant] overgelegde medische stukken heeft het college, zoals de rechtbank evenzeer terecht heeft overwogen, evenmin aanleiding hoeven zien de GGD om nader advies te vragen. Uit de brief van de fysiotherapeut blijkt dat de behandeling inmiddels is geëindigd, de brief van de neuroloog bevat alleen een anamnese en uit de brief van de psycholoog kan niet worden opgemaakt op welke datum [appellant] is begonnen met de behandeling. Uit de verklaring van [appellant] ter zitting bij de rechtbank dat hij al veel langer in behandeling is, kan dit evenmin worden opgemaakt. Daarnaast heeft het college zich op het standpunt mogen stellen dat weliswaar in de brief van de psycholoog staat dat het zeer wenselijk is dat [appellant] in aanmerking komt voor een urgentieverklaring, maar dat dit nog niet betekent dat hij acuut een eigen woning nodig heeft. Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college in redelijkheid geen toepassing heeft hoeven geven aan de hardheidsclausule.
Het betoog faalt.
5. Tot slot betoogt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden faalt, omdat het college zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het algemeen belang van een evenwichtige woonruimteverdeling prevaleert boven zijn individuele belang.
Hij voert aan dat, gelet op zijn omstandigheden, juist recht wordt gedaan aan het algemeen belang als aan hem een urgentieverklaring wordt verleend.
6. [appellant] heeft zijn betoog niet nader toegelicht of gestaafd. Reeds hierom kan zijn betoog niet leiden tot het ermee beoogde doel.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. G.M.H. Hoogvliet, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.J.L. Crombach, griffier.
w.g. Hoogvliet w.g. Crombach
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
689. BIJLAGE
Huisvestingsverordening Amsterdam 2016
Artikel 2.6.5 Algemene weigeringsgronden urgentieverklaring
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
a. het huishouden van de aanvrager voldoet niet aan de in artikel 2.2.1 genoemde eisen;
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem.
[…]
Artikel 2.6.11 Hardheidsclausule
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie en,
b. sprake is van bijzondere, bij het vaststellen van de verordening onvoorziene omstandigheden die gelet op het doel van de verordening redelijkerwijs toch een grond voor de verlening van een urgentieverklaring zouden kunnen zijn.
[…]
Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, No. 6: Beleidsregels voor regionale urgenties
2. Algemene weigeringsgronden
2.1. Inleiding
Een aanvraag wordt getoetst aan de algemene weigeringsgronden. Doet zich tenminste één weigeringsgrond voor, dan wordt de aangevraagde urgentie geweigerd. Als zich geen algemene weigeringsgrond voordoet dan wordt vervolgens beoordeeld of er een urgentiegrond aanwezig is. Dat wil zeggen: of aanvrager in een specifieke omstandigheid verkeert die aanleiding kan zijn voor toekenning van een urgentieverklaring.
[…]
2.2. Uitwerking algemene weigeringsgronden
[…]
Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden (cursief wordt de desbetreffende bepaling uit de verordening geciteerd):
b. Er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem
Er is sprake van een urgent huisvestingsprobleem als het huishouden van aanvrager dakloos is of zeer binnenkort dakloos zal worden. Met dakloosheid wordt gelijkgesteld de situatie waarin het huishouden van de aanvrager naar het oordeel van burgemeester en wethouders als gevolg van een probleem met de huisvesting redelijkerwijs geacht wordt geen gebruik te kunnen maken van de tot dan toe bewoonde woning. De volgende situaties zijn in ieder geval geen op zichzelf staand urgent huisvestingsprobleem:
[…]
° De aanvrager woont op dit moment bij een ander huishouden in.
[…]