201708632/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 25 september 2017 in zaak nr. 17/1649 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Eindhoven.
Procesverloop
Bij besluit van 22 maart 2017 heeft het college de aan [appellante] verstrekte bekostiging voor leerlingenvervoer voor haar zoon voor het schooljaar 2016-2017 ingetrokken en een bedrag van € 524,80 teruggevorderd.
Bij besluit van 22 mei 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 september 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 maart 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. R.T. Kirpestein, en het college, vertegenwoordigd door N. van Hirtum en M. van Meijl, zijn verschenen.
Overwegingen
Wettelijk kader
1. Het relevante wettelijk kader is opgenomen in een bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Inleiding
2. [appellante] heeft voor haar zoon een aanvraag ingediend voor de bekostiging van leerlingenvervoer op basis van het onder begeleiding reizen met het openbaar vervoer naar en van het Stedelijk College Eindhoven voor het schooljaar 2016-2017. Aan de aanvraag heeft zij ten grondslag gelegd dat haar zoon, wegens een psychische handicap, niet zonder begeleiding van en naar school kan gaan. Bij besluit van 24 november 2016 heeft het college aan [appellante] van 24 oktober 2016 tot en met het einde van het schooljaar 2016-2017 een vergoeding toegekend voor de kosten van haar zoon en één begeleider voor het reizen per openbaar vervoer van en naar het Stedelijk College Eindhoven. Bij besluit van 22 maart 2017, zoals gehandhaafd bij besluit van 22 mei 2017, heeft het college deze verstrekte bekostiging voor leerlingenvervoer ingetrokken en een bedrag van € 524,80 teruggevorderd. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de aan haar toegekende vergoeding heeft gebruikt voor de kosten van haar zoon en één begeleider voor het reizen per openbaar vervoer van en naar school. Nu zij het college niet op de hoogte heeft gebracht van het feit dat zij haar zoon ook regelmatig met de auto van en naar school brengt en dit een wijziging is die van invloed is op de toegekende vervoersvoorziening, vervalt, op grond van artikel 6 van de Verordening leerlingenvervoer gemeente Eindhoven 2014 (hierna: de Verordening), de aanspraak daarop en kan de ten onrechte genoten vergoeding worden teruggevorderd, aldus het college.
De aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft overwogen dat, nu op basis van de door [appellante] overgelegde overzichten van de data waarop haar zoon met het openbaar vervoer naar en van school is gereisd en haar verklaring dat zij haar zoon ook met de auto naar en van school heeft gebracht, voldoende aannemelijk is dat de zoon van [appellante] niet structureel dagelijks met het openbaar vervoer van en naar school is gereisd. Nu er sprake was van een substantiële wijziging van het aangevraagde vervoer had het op de weg van [appellante] gelegen om aan te tonen dat de aan haar toegekende vergoeding terecht is verstrekt. Het college heeft, nu zij dit heeft nagelaten, terecht de aan haar verstrekte vergoeding voor leerlingenvervoer voor haar zoon voor het schooljaar 2016-2017 ingetrokken en een bedrag van € 524,80 teruggevorderd, aldus de rechtbank.
De rechtbank is verder van oordeel dat het betoog van [appellante] dat sprake is van willekeur, nu het college in vergelijkbare gevallen niet om bewijsstukken vraagt en het college zich ook in vergelijkbare gevallen coulanter opstelt en niet overgaat tot het intrekken en terugvorderen van een verstrekte vergoeding, faalt. De rechtbank heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het college heeft aangegeven dat het opvragen van bewijsstukken een standaard werkwijze is en dat [appellante] haar betoog niet heeft onderbouwd met verifieerbare gegevens.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het college, nu [appellante] niet aan de hand van bewijsstukken over de begeleiding van haar zoon heeft aangetoond dat sprake is van een bijzonder geval, het door [appellante] gedane beroep op de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 23 van de Verordening in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college de aan haar verstrekte vergoeding voor leerlingenvervoer voor haar zoon voor het schooljaar 2016-2017 terecht heeft ingetrokken en een bedrag van € 524,80 heeft teruggevorderd. Daartoe voert zij aan dat het college bekend was met de situatie dat zij haar zoon, afhankelijk van zijn psychische gesteldheid, ook met de auto van en naar school bracht. Het college heeft immers de aan [appellante] toegekende vergoeding voor leerlingenvervoer voor haar zoon voor het schooljaar 2015-2016 eveneens vastgesteld op nihil en een bedrag van € 1.299,10 teruggevorderd, naar aanleiding waarvan zij een procedure bij de rechtbank is gestart. Tijdens deze procedure zijn de gezondheidstoestand van haar zoon en de wijze van vervoer van en naar de school aan de orde geweest, aldus [appellante]. Zij wijst er voorts op dat het aanvraagformulier voor de vergoeding van leerlingenvervoer en het in dat kader van toepassing zijnde wijzigingsformulier niet de mogelijkheid bieden om aan te geven dat wisselend gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer en eigen vervoer.
4.1. De aanvraag van [appellante] ziet op de vergoeding van leerlingenvervoer op basis van het onder begeleiding reizen met het openbaar vervoer en niet op het vervoer per auto. De verleende vergoeding ziet dan ook slechts op het onder begeleiding reizen met het openbaar vervoer.
Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Verordening zijn ouders verplicht wijzigingen die van invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening onverwijld schriftelijk mede te delen aan het college. De rechtbank heeft terecht vooropgesteld dat, nu op basis van de door [appellante] overgelegde overzichten van de data waarop haar zoon onder begeleiding met het openbaar vervoer van en naar school is gereisd en haar - in een e-mailbericht van 8 februari 2017 vervatte - verklaring dat zij haar zoon ook met de auto van en naar school heeft gebracht, voldoende aannemelijk is dat de zoon van [appellante] niet structureel dagelijks met het openbaar vervoer van en naar school is gereisd. De rechtbank heeft voorts terecht geoordeeld dat dit een substantiële wijziging betreft die van invloed kan zijn op de toegekende vervoersvoorziening. [appellante] was dan ook verplicht om deze wijziging onverwijld schriftelijk mede te delen aan het college, hetgeen niet is gebeurd. Dat er een procedure bij de rechtbank is geweest waar de gezondheidstoestand van haar zoon en de wijze van vervoer van en naar de school aan de orde zijn geweest, maakt dat niet anders. Aan deze procedure lag immers een andere aanvraag voor een ander schooljaar ten grondslag. Ook het betoog dat het aanvraagformulier voor de vergoeding van leerlingenvervoer en het in dat kader van toepassing zijnde wijzigingsformulier niet de mogelijkheid bieden aan te geven dat wisselend gebruik wordt gemaakt van het openbaar vervoer en eigen vervoer kan, nu zij op deze formulieren beide vormen van vervoer had kunnen aankruisen en zij deze wijziging ook niet uitsluitend via deze formulieren aan het college kon melden, niet leiden tot het daarmee beoogde doel. Gelet op het voorgaande en het bepaalde in artikel 6, vierde lid, van de Verordening, heeft de rechtbank dan ook terecht geoordeeld dat het college de aan [appellante] verstrekte vergoeding voor leerlingenvervoer voor haar zoon voor het schooljaar 2016-2017 terecht heeft ingetrokken en een bedrag van € 524,80 heeft kunnen terugvorderen.
Het betoog faalt.
5. Het betoog van [appellante] dat het besluit van 22 mei 2017, nu het college in vergelijkbare gevallen niet om bewijsstukken heeft gevraagd en het college normaliter niet direct overgaat tot het intrekken en terugvorderen van een verstrekte bekostiging voor leerlingenvervoer, in strijd is met het verbod van willekeur, is door haar niet nader onderbouwd. De Afdeling ziet hierin reeds daarom geen aanleiding om de aangevallen uitspraak te vernietigen.
Het betoog faalt.
6. [appellante] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het door haar gedane beroep op de hardheidsclausule als neergelegd in artikel 23 van de Verordening heeft kunnen afwijzen. Daartoe voert zij aan dat het college heeft aangegeven dat zij de enige is die het leerlingenvervoer op deze wijze organiseert en zij wijst op een verklaring van de kinderarts, drs. T. Hendriks, waarin is aangegeven dat de zoon van [appellante] slechts onder begeleiding met het openbaar vervoer van en naar school kan gaan.
6.1. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule, zoals die in artikel 23 van de Verordening is neergelegd. Het college mocht zich op het standpunt stellen dat, nu [appellante] geen gegevens heeft verstrekt waaruit blijkt dat zij haar zoon met eigen vervoer van en naar school heeft gebracht, zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van een zodanig uitzonderlijke en nijpende situatie, dat zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet. Daarbij komt dat het betoog van [appellante] dat het college zou hebben aangegeven dat zij de enige is die het leerlingenvervoer op deze wijze organiseert evenmin leidt tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen afzien van toepassing van de hardheidsclausule. Hierbij is van belang geacht dat de verklaring van de kinderarts van 13 januari 2016 ziet op begeleiding met het openbaar vervoer en niet op de combinatie openbaar vervoer en vervoer per auto.
Het betoog faalt.
Conclusie
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bindels
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
85-854. BIJLAGE Wettelijk kader
Verordening leerlingenvervoer gemeente Eindhoven 2014
Artikel 6
1. De ouders zijn verplicht wijzigingen, die van invloed kunnen zijn op de toegekende vervoersvoorziening, onder vermelding van de datum van wijziging, onverwijld schriftelijk mede te delen aan het college.
2. Indien sprake is van een wijziging die van invloed is op de toegekende vervoersvoorziening, vervalt de aanspraak daarop en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe.
3. Indien de ouders niet voldoen aan het bepaalde in het eerste lid, en het college een wijziging als bedoeld in het tweede lid vaststelt, waardoor blijkt dat ten onrechte een vervoersvoorziening is verstrekt, vervalt de aanspraak op de vervoersvoorziening terstond en kent het college al dan niet opnieuw een vervoersvoorziening toe. Het college deelt zijn besluit schriftelijk mee aan de ouders.
4. Ten onrechte genoten bekostiging kan van de ouders worden teruggevorderd, dan wel worden verrekend bij een eventuele nieuw verstrekte vervoersvoorziening.
Artikel 23
Het college kan in bijzondere gevallen, het vervoer voor onderwijs aangaande, ten gunste van de ouders afwijken van de bepalingen in deze verordening, zo nodig na advies te hebben gevraagd aan deskundigen.