Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 februari 2017 in zaak nr. 15/3826 in het geding tussen:
de Belastingdienst/Toeslagen.
Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag aan [persoon] over het toeslagjaar 2013 op nihil vastgesteld.
Bij besluit van 25 augustus 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 februari 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 25 augustus 2015 vernietigd, het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft desgevraagd een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 februari 2018, waar [appellant], en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
1. persoon] en [appellant] zijn als bewoners ingeschreven op het adres [locatie] te Groningen. Op 17 oktober 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen een aanvraag huurtoeslag van [persoon] ontvangen.
2. Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3. Bij besluit van 28 december 2012 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan [persoon] voor het toeslagjaar 2013 een voorschot huurtoeslag van € 3.087,00 toegekend. Bij besluit van 10 april 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming aan [persoon] definitief vastgesteld op nihil en de uitbetaalde voorschotten met rente teruggevorderd. Aan dit besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd dat het vermogen uit sparen en beleggen van medebewoner [appellant] meer is dan het heffingvrije vermogen uit de inkomstenbelasting en [persoon] om die reden voor het jaar 2013 geen recht op huurtoeslag heeft. Tegen dit besluit heeft [appellant] bezwaar gemaakt.
Het oordeel van de rechtbank
4. De rechtbank heeft allereerst ambtshalve beoordeeld of [appellant] als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) bij het besluit van 10 april 2015 kan worden aangemerkt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] niet rechtstreeks in zijn belangen wordt getroffen en hij derhalve geen belanghebbende bij het besluit is. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 10 april 2015 aan [persoon] is gericht en uitsluitend haar belang raakt. Dat [appellant] als medebewoner is aangemerkt en zijn vermogen om die reden is meegenomen bij de vaststelling van de aanspraak van [persoon] op huurtoeslag, leidt niet tot de conclusie dat [appellant] een rechtstreeks belang heeft. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] op grond van artikel 33, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) aansprakelijk kan stellen voor het door [persoon] terug te betalen bedrag aan huurtoeslag evenmin betekent dat [appellant] een eigen, rechtstreeks belang heeft bij het besluit. Een besluit met betrekking tot de definitieve vaststelling van een tegemoetkoming huurtoeslag treft naar het oordeel van de rechtbank alleen de aanvrager rechtstreeks in zijn belang.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] geen belanghebbende is en het bezwaar niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard.
Voorts heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] om schadevergoeding afgewezen.
5. [ appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen hem ten onrechte als belanghebbende bij het besluit van 10 april 2015 heeft aangemerkt. Daartoe voert hij aan dat de Belastingdienst/Toeslagen hem op grond van artikel 33, tweede lid, van de Awir aansprakelijk kan stellen voor het door [persoon] verschuldigde bedrag aan terugvordering en de dienst hem daarmee in zijn vermogen kan aantasten. Alleen al hierom moet hij als belanghebbende worden aangemerkt. Daarnaast leidt de terugvordering ertoe dat hij in het levensonderhoud van [persoon] moet voorzien, terwijl zij feitelijk geen enkele relatie hebben behoudens het zijn van medebewoner. [appellant] acht dit in strijd met diverse grond- en verdragsrechten. Daarbij komt dat, in het geval de huurtoeslag wordt teruggevorderd, hij eerst via de inkomstenbelasting bijdraagt aan de bekostiging van de huurtoeslag in het algemeen en vervolgens in het concrete geval bijdraagt aan het levensonderhoud van [persoon], hetgeen volgens hem leidt tot een dubbele belastingheffing. Ook is de rechtbank voorbij gegaan aan de door [appellant] gestelde gebreken op het aanvraagformulier huurtoeslag. Voorts voert hij aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir blijkt dat de partner en medebewoner ook als belanghebbende bij een besluit inzake huurtoeslag moeten worden aangemerkt, omdat deze een rechtstreeks belang hebben bij het al dan niet toekennen van een tegemoetkoming.
5.1. In de systematiek van de Awir, in samenhang gelezen met de Wht, wordt een medebewoner geacht te behoren tot het huishouden van de aanvrager van de huurtoeslag. De toekenning of afwijzing van een tegemoetkoming huurtoeslag raakt de financiële belangen van de medebewoner dan ook rechtstreeks. In die systematiek past ook het thans in werking zijnde artikel 33 van de Awir waarmee de Belastingdienst/Toeslagen de bevoegdheid heeft om de medebewoner hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor een door de aanvrager van een huurtoeslag verschuldigd bedrag aan terugvordering. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat een medebewoner bij een besluit als hier aan de orde belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb.
In de geschiedenis van de totstandkoming van de Awir (Kamerstukken II 2004/05, 29 764, nr. 3, blz. 5) kan steun worden gevonden voor dit standpunt, nu daarin is vermeld dat naast de aanvrager van een tegemoetkoming ook de partner en medebewoner belanghebbende als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht zijn, omdat zij een rechtstreeks belang hebben bij het besluit om al dan niet een tegemoetkoming te verlenen. Voorts is daarin vermeld dat voor hen ook de mogelijkheid van bezwaar en beroep open staat.
Dit betekent dat het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 10 april 2015 terecht door de Belastingdienst/Toeslagen ontvankelijk is geacht.
6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 25 augustus 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog ongegrond verklaren. Daartoe wordt als volgt overwogen.
Overwegingen ten aanzien van het beroep
7. [ appellant] betoogt dat de Belastingdienst/Toeslagen de tegemoetkoming huurtoeslag aan [persoon] over het toeslagjaar 2013 ten onrechte definitief op nihil heeft vastgesteld. Daartoe voert hij aan dat hij met zijn handtekening op het aanvraagformulier huurtoeslag van [persoon] slechts heeft verklaard haar huisgenoot te zijn. Op het aanvraagformulier staat verder niet vermeld dat er andere rechtsgevolgen aan zijn handtekening zijn verbonden. Daarom had hij erop mogen vertrouwen dat hij slechts heeft getekend voor het feit dat hij huisgenoot van de aanvrager is. Voorts stelt [appellant] dat [persoon] voldoet aan de gestelde voorwaarden, namelijk dat hun gezamenlijke inkomen niet te hoog is en dat zijn huisgenoot [persoon] geen voordeel uit sparen en beleggen heeft. Voorts voert hij aan dat het onthouden van zijn handtekening op het aanvraagformulier ertoe had geleid dat [persoon] geen toeslag zou hebben ontvangen, waarmee hij haar in financiële problemen zou hebben gebracht. [appellant] stelt dat hij daardoor ten opzichte van [persoon] moreel alimentatieplichtig zou zijn geworden. De kring van potentiële huisgenoten wordt sterk beperkt doordat huisgenoten geen aanspraak op toeslagen kunnen maken. Dit kan volgens [appellant] leiden tot sociale uitsluiting. Door het bovenstaande wordt hij in strijd met diverse verdragsrechtelijke bepalingen in zijn recht op privacy, zijn persoonlijke levenssfeer en zijn recht op eigendom aangetast. Daarbij heeft hij verwezen naar het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), alsmede de Protocollen hierbij, het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: IVBPR), het Verdrag tot bescherming van personen met betrekking tot de geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens (hierna: Verdrag persoonsgegevens) en het Europees Sociaal Handvest (hierna: ESH). [appellant] heeft zich op het standpunt gesteld dat de Awir en Wht in dit geval buiten toepassing moeten worden gelaten wegens strijd met de voornoemde internationaalrechtelijke verdragen.
Toepassing van het nationale recht
7.1. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder e, van de Awir is een medebewoner de persoon die op hetzelfde woonadres staat ingeschreven in de basisregistratie personen als de aanvrager van de toeslag. Nu [appellant] op hetzelfde woonadres als [persoon] staat ingeschreven, heeft de Belastingdienst/Toeslagen hem terecht als medebewoner aangemerkt. Vervolgens heeft de Belastingdienst/Toeslagen met toepassing van artikel 7, eerste lid, van de Wet op de huurtoeslag niet alleen het inkomen van [appellant], maar ook diens vermogen bij de bepaling van het recht op huurtoeslag betrokken. Nu bij [appellant] over het berekeningsjaar 2013 voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking is genomen, is de Belastingdienst/Toeslagen op grond van artikel 7, vierde lid, van de Awir terecht tot de conclusie gekomen dat [persoon] als aanvrager geen aanspraak op huurtoeslag heeft. De Belastingdienst/Toeslagen heeft de tegemoetkoming huurtoeslag derhalve terecht op nihil vastgesteld.
Toepassing van het internationale recht
7.2. Voor zover het kenbaar maken van het vermogen van [appellant] aan [persoon] een inmenging in het recht op privacy en de persoonlijke levenssfeer van [appellant] oplevert, wordt het volgende overwogen. Gelet op artikel 7, eerste lid, van de Wht dient bij de beoordeling van het recht op en de hoogte van de huurtoeslag de draagkracht, waaronder het vermogen, van de medebewoner van de aanvrager te worden betrokken. De Belastingdienst/Toeslagen is op grond van zijn motiveringsplicht volgend uit de artikelen 3:46 en 3:47 van de Awb gehouden om bij de bekendmaking van een besluit op een aanvraag voor huurtoeslag aan de aanvrager te vermelden op grond van welke medebewoners en welke inkomensgegevens hij de huurtoeslag heeft vastgesteld. De grondslag voor de door [appellant] gestelde inmenging kan worden gevonden in het samenstel van deze wettelijke bepalingen. Daarmee is de inmenging bij wet voorzien. De inmenging kan voorts noodzakelijk en evenredig worden geacht in het belang van de bescherming van rechten en vrijheden van anderen. Daarbij is met name van belang dat [appellant] door het zetten van zijn handtekening op het aanvraagformulier heeft ingestemd met de daarop vermelde voorwaarde dat de informatie over hem aan de aanvrager kan worden verstrekt en hij de keuze heeft gehad daarvan af te zien.
Niet valt in te zien op welke wijze het besluit, waarbij de tegemoetkoming aan [persoon] definitief op nihil is vastgesteld, raakt aan een recht van [appellant] dat wordt beschermd door enige door hem ingeroepen een ieder verbindende verdragsbepaling. Voor zover [appellant] al in rechte een beroep zou kunnen doen op zijn recht op bescherming tegen sociale uitsluiting, valt niet in te zien dat het besluit jegens [persoon] zou leiden tot sociale uitsluiting van [appellant]. De Afdeling volgt [appellant] evenmin in zijn standpunt dat het besluit tot het niet verstrekken van huurtoeslag aan [persoon] hem beperkt in zijn keuze van medebewoners op een wijze die raakt aan het in verdragen beschermde recht op respect voor zijn privéleven.
Dat [appellant] zich moreel alimentatieplichtig stelt te voelen in het geval zijn huisgenoot geen huurtoeslag krijgt, is geen omstandigheid waarmee de Belastingdienst/Toeslagen rekening diende te houden bij de beslissing omtrent huurtoeslag. Anders dan [appellant] heeft gesteld, bestaat op grond van de Awir dan wel de Wht geen verplichting voor hem om een deel van zijn vermogen dan wel inkomen over te dragen aan [persoon]. De Awir en Wht maken in die zin dus geen inbreuk op enig door hem ingeroepen verdragsrecht.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht geen aanleiding heeft gezien om de Awir en de Wht buiten toepassing te laten.
Schadevergoeding en nadeelcompensatie
8. Voor zover [appellant] in beroep heeft verzocht om schadevergoeding, bestaat daarvoor geen grondslag, nu het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen niet onrechtmatig is. Het verzoek dient derhalve te worden afgewezen.
9. Het verzoek om nadeelcompensatie kan niet rechtstreeks bij de bestuursrechter worden ingediend.
10. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten van [appellant] te worden veroordeeld.
11. De griffier van de Raad van State zal aan [appellant] met toepassing van artikel 8:114 van de Awb het door hem betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 24 februari 2017 in zaak nr. 15/3826;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
V. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 55,77 (zegge: vijfenvijftig euro en zevenenzeventig eurocent);
VI. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 124,00 (zegge: honderdvierentwintig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. E.J. Daalder, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Rijsdijk, griffier.
w.g. Borman w.g. Rijsdijk
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
BIJLAGE - Wettelijk kader
Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
e. medebewoner: de persoon die als ingezetene op hetzelfde woonadres is ingeschreven in de basisregistratie personen als de belanghebbende, met dien verstande dat als medebewoner niet worden aangemerkt:
1˚. de partner van de belanghebbende,
2˚. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende een deel van de woning huurt, tenzij deze een bloed- of aanverwant in de eerste graad is van de belanghebbende of van diens partner,
3˚. degene die tot het huishouden van de onder 2˚ bedoelde persoon behoort;
4. Indien in een inkomensafhankelijke regeling de aanspraak op een tegemoetkoming mede afhankelijk is gesteld van het vermogen van medebewoners, bestaat tevens geen aanspraak op een tegemoetkoming indien bij een medebewoner over het berekeningsjaar voordeel uit sparen en beleggen als bedoeld in artikel 5.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 in aanmerking wordt genomen, dan wel in aanmerking zou worden genomen indien geen rekening wordt gehouden met de vrijstelling, bedoeld in artikel 5.13 van die wet. Het bepaalde in de eerste volzin geldt alleen ten aanzien van degenen van wie het medebewonerschap het gehele berekeningsjaar heeft geduurd.
2. Indien in een inkomensafhankelijke regeling is bepaald dat naast de draagkracht van de belanghebbende en diens partner ook de draagkracht van medebewoners van belang is voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van een tegemoetkoming, is ieder van de medebewoners hoofdelijk aansprakelijk voor een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering en, overeenkomstig het eerste lid, voor de in te vorderen bedragen die verband houden met die terugvordering.
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
2. Ten aanzien van een bepaalde woning kan slechts aan één huurder een huurtoeslag worden toegekend.