201709111/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 oktober 2017 in zaak nr. 17/3563 in het geding tussen:
[appellant]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2015 definitief vastgesteld op nihil en de zorgtoeslag van [appellant] over het jaar 2015 definitief vastgesteld op een bedrag van € 495,00.
Bij besluiten van 23 januari 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard, voor zover gericht tegen het besluit omtrent de definitieve berekening van de zorgtoeslag, en gegrond verklaard, voor zover gericht tegen het besluit omtrent de definitieve vaststelling van de huurtoeslag, het besluit van 23 januari 2017 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellant], bijgestaan door mr. H. van der Heide-Boertien, advocaat te Den Haag, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] heeft over het jaar 2015 voorschotten zorg- en huurtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 11 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen zijn recht op zorg- en huurtoeslag definitief vastgesteld, als gevolg waarvan hij een deel van de ontvangen voorschotten moet terugbetalen. Volgens [appellant] is de Belastingdienst/Toeslagen bij de definitieve vaststelling van zijn recht op zorg- en huurtoeslag uitgegaan van een te hoog toetsingsinkomen. De dienst had een nabetaling van zijn recht op bijstand in mindering moeten brengen van het toetsingsinkomen omdat dit bedrag weliswaar in 2015 is uitbetaald, maar inkomen betreft uit 2014. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen is het buiten beschouwing laten van bepaalde inkomensbestanddelen enkel mogelijk bij de vaststelling van het recht op huurtoeslag. Het verzoek van [appellant] is echter te laat ingediend, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
2. De rechtbank heeft het beroep van [appellant], voor zover het gaat om zijn recht op zorgtoeslag voor het jaar 2015, ongegrond verklaard. De Belastingdienst/Toeslagen is bij de definitieve berekening van de zorgtoeslag voor het jaar 2015 terecht uitgegaan van het door de inspecteur van de Belastingdienst vastgestelde verzamelinkomen van [appellant] van € 22.797,00, aldus de rechtbank.
Voor zover het gaat om zijn recht op huurtoeslag over 2015 heeft de Belastingdienst/Toeslagen geen rekening hoeven houden met zijn verzoek om bij het bepalen van zijn draagkracht bepaalde bestanddelen van zijn inkomen buiten beschouwing te laten. Het verzoek is te laat ingediend nu het is gedaan na het verstrijken van de termijn, bedoeld in artikel 2c van het Besluit op de huurtoeslag (hierna: Bht). De rechtbank achtte het beroep evenwel gegrond omdat de Belastingdienst/Toeslagen [appellant] ten onrechte niet heeft gehoord voor het besluit op bezwaar. De rechtbank heeft het besluit van 23 januari 2017 over de definitieve berekening van de huurtoeslag 2015 vernietigd, met instandlating van de rechtsgevolgen.
3. [appellant] betoogt dat hij het verzoek om bepaalde delen van zijn inkomen bij de definitieve vaststelling van zijn recht op huurtoeslag buiten beschouwing te laten, op 20 december 2016, daarmee binnen de bezwaartermijn, aan de post heeft aangeboden. Dat de brief pas op 3 januari 2017 is ingekomen bij de Belastingdienst/Toeslagen is het gevolg van achterstand bij de postbezorging rond de feestdagen. Doordat de envelop waarmee de brief is verzonden niet in het dossier is opgenomen, kan niet worden vastgesteld op welke dag het aan de post is aangeboden. Daarbij wijst hij erop dat de week na de bezwaartermijn bestond uit kerstdagen en andere vrije dagen, waardoor niet uitgesloten is dat het verzoek eerder dan 3 januari is binnengekomen, maar pas op die datum van een stempel is voorzien. Bovendien is zijn bezwaarschrift, dat is opgenomen in dezelfde brief als zijn verzoek, door de Belastingdienst/Toeslagen wel in behandeling is genomen en derhalve tijdig is geacht, aldus [appellant].
Verder bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank over het besluit omtrent de definitieve vaststelling van zijn zorgtoeslag over 2015.
3.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
3.2. Uit artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag volgt dat de hoogte van de toeslag afhankelijk is van de draagkracht van de huurder, zijn partner en de medebewoners. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer de uitspraken van 16 april 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1321 en 18 november 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3534) dient de Belastingdienst/Toeslagen bij de bepaling van de draagkracht, gelet op artikel 7, eerste lid, in verbinding met artikel 8, eerste lid, en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder o, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) uit te gaan van het inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Bij de vaststelling van de huurtoeslag moet de Belastingdienst/Toeslagen uitgaan van het toetsingsinkomen dat als inkomensgegeven in de basisregistratie inkomensgegevens is opgenomen. Voor huurtoeslag biedt artikel 2b van het Bht de mogelijkheid om op verzoek bepaalde bestanddelen van het toetsingsinkomen, waaronder nabetalingen van periodieke uitkeringen op grond van een publieke regeling, hierbij buiten beschouwing te laten. Ingevolge artikel 2c, eerste lid, van het Bht kan een verzoek als bedoeld in artikel 2b worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de huurtoeslag van het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk is geworden. 3.3. [appellant] heeft bij brief, ingekomen bij de Belastingdienst/Toeslagen op 3 januari 2017, bezwaar gemaakt tegen het besluit van 11 november 2016, waarbij de Belastingdienst/Toeslagen de huurtoeslag van [appellant] voor het jaar 2015 definitief heeft vastgesteld op nihil. Deze brief bevat tevens het verzoek als bedoeld in artikel 2b van het Besluit.
Voor de vraag of het verzoek tijdig is gedaan is bepalend of het is gedaan voordat het besluit van 11 november 2016 onherroepelijk is geworden. Nu het verzoek gelijktijdig is gedaan met het indienen van het bezwaarschrift, moet beoordeeld worden of het bezwaarschrift tijdig is ingediend.
3.4. Uit artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gelezen in verbinding met artikel 35 van de Awir volgt dat de termijn voor het instellen van bezwaar zes weken bedraagt en dat deze termijn aanvangt op de dag na die van dagtekening van de beschikking. Dit betekent dat [appellant] tot en met 23 december 2016 bezwaar kon maken tegen het besluit van 11 november 2016. Uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift, bij verzending ter post, tevens tijdig is ingediend, indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen. Dit betekent dat het bezwaarschrift uiterlijk 30 december 2016 door de Belastingdienst/Toeslagen had moeten zijn ontvangen.
Uit de stempel op het bezwaarschrift blijkt dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar op 3 januari 2017 op het kantoor in Heerlen heeft ontvangen. In het betoog van [appellant] dat in deze periode meerdere vrije dagen vielen waardoor de brief mogelijk pas op een later moment dan het moment van bezorging van een stempel is voorzien, ziet de Afdeling geen aanleiding om aan de juistheid van de ontvangstsstempel te twijfelen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft toegelicht dat de door de kantoren van de Belastingdienst ontvangen post bij binnenkomst direct wordt voorzien van een stempel van de betreffende dag. Bovendien bestond de periode tussen het moment waarop [appellant] stelt dat hij de brief op de post heeft gedaan en 3 januari 2017 niet enkel uit vrije dagen.
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaarschrift meer dan een week na de bezwaartermijn bij de Belastingdienst/Toeslagen is ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 6:9, tweede lid, van de Awb kan het er derhalve niet voor worden gehouden dat het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Of het bezwaarschrift, zoals [appellant] betoogt, binnen de bezwaartermijn ter post is bezorgd, kan het voorgaande niet anders maken, nu uit artikel 6:9, tweede lid, van de Awb volgt dat een bezwaarschrift enkel tijdig is ingediend indien het tevens binnen één week na de bezwaartermijn door het bestuursorgaan is ontvangen.
Verder is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan de termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht. Het bezwaarschrift is derhalve te laat ingediend. De Belastingdienst/Toeslagen heeft het bezwaar ten onrechte ontvankelijk geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
3.5. Aangezien het bezwaar te laat is ingediend, volgt daaruit dat het besluit van 11 november 2016 na het verstrijken van de bezwaartermijn onherroepelijk is geworden. Dit leidt er toe dat het verzoek om bepaalde inkomensbestanddelen bij de vaststelling van de huurtoeslag buiten beschouwing, terecht niet in behandeling genomen. De rechtbank is terecht, zij het op andere gronden, tot hetzelfde oordeel gekomen. Anders dan de rechtbank heeft bepaald bestond echter geen aanleiding om de rechtsgevolgen in stand te laten, aangezien de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ten onrechte ongegrond, in plaats van niet-ontvankelijk, heeft verklaard.
3.6. Het hoger beroep van [appellant] is tevens gericht tegen het oordeel van de rechtbank over het besluit van 23 januari 2017, voor zover dat betrekking heeft op de definitieve berekening van de zorgtoeslag 2015. Nu, zoals hiervoor overwogen, het bezwaarschrift tegen het besluit van 11 november 2016 te laat is ingediend, volgt daaruit dat de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar in zoverre eveneens ten onrechte ontvankelijk heeft geacht. De rechtbank heeft dit niet onderkend en het beroep dan ook ten onrechte in zoverre ongegrond verklaard.
4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 23 januari 2017 over de huurtoeslag 2015, in stand zijn gelaten en voor zover de uitspraak ziet op het besluit van 23 januari 2017 over de zorgtoeslag 2015.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 23 januari 2017 ten aanzien van de zorgtoeslag 2015 van de Belastingdienst/Toeslagen alsnog gegrond verklaren.
Dit laatste besluit komt wegens strijd met 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking. Het besluit van 23 januari 2017 over de huurtoeslag 2015 is door de rechtbank reeds vernietigd. De Afdeling zal, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 november 2016 alsnog niet-ontvankelijk verklaren en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten.
5. De Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 5 oktober 2017 in zaak nr. 17/3563, voor zover de rechtgevolgen van het besluit van 23 januari 2017 over de huurtoeslag 2015 in stand zijn gelaten en voor zover het beroep tegen het besluit van 23 januari 2017 over de zorgtoeslag 2015 ongegrond is verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep, voor zover gericht tegen het besluit van 23 januari 2015 over de zorgtoeslag 2015, gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 23 januari 2017 over de zorgtoeslag 2015 met kenmerk 146157904;
V. verklaart het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 11 november 2016 niet-ontvankelijk;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;
VII. veroordeelt de Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.002,00 (zegge: duizend twee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
674. Bijlage
1. Relevante bepalingen vaststellen draagkracht
Artikel 7 van de Wet op de huurtoeslag
1. Het recht op en de hoogte van de huurtoeslag is afhankelijk van de draagkracht, waaronder begrepen het vermogen, van de huurder, diens partner en de medebewoners.
[..]
Artikel 2 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir)
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen, alsmede in inkomensafhankelijke regelingen, wordt verstaan onder:
[..];
o. inkomensgegeven: inkomensgegeven als bedoeld in artikel 21, onderdeel e, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen;
[..]
Artikel 7 van de Awir
1. Ter bepaling van de draagkracht voor de toepassing van een inkomensafhankelijke regeling wordt het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, van de belanghebbende en dat van zijn partner in aanmerking genomen.
[..]
Artikel 8 van de Awir
1. Toetsingsinkomen is: het op het berekeningsjaar betrekking hebbende inkomensgegeven.
[..]
Artikel 21 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen
In dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
[..]
e. inkomensgegeven:
1°. indien over een kalenderjaar een aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde verzamelinkomen;
2°. indien over een kalenderjaar geen aanslag of navorderingsaanslag inkomstenbelasting is of wordt vastgesteld: het na afloop van dat kalenderjaar van betrokkene over dat kalenderjaar laatst bepaalde belastbare loon;
[..]
Artikel 2b van het Besluit op de huurtoeslag
1. Op verzoek blijven bij de toepassing van artikel 7, eerste en tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen voor zover het betreft het toekennen van een huurtoeslag, de navolgende bestanddelen van het toetsingsinkomen buiten beschouwing:
a. [..];
b. nabetalingen van inkomsten als bedoeld in afdeling 3.3 en 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001;
[..].
Artikel 2c van het Besluit op de huurtoeslag
1. Een verzoek als bedoeld in de artikelen 2, eerste lid, 2a, eerste lid, en 2b, eerste lid, kan worden gedaan tot het tijdstip dat de toekenning van de huurtoeslag over het desbetreffende berekeningsjaar onherroepelijk is geworden.
2 [..]
2. Relevante bepalingen ten aanzien van ontvankelijkheid
Artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8 van de Awb
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
[..]
Artikel 6:9 van de Awb
1. Een bezwaar- of beroepschrift is tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
2 Bij verzending per post is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
Artikel 6:11 van de Awb
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Artikel 35 van de Awir
In afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht vangt de termijn voor het instellen van bezwaar aan op de dag na die van dagtekening van de beschikking, tenzij de dag van dagtekening gelegen is vóór de dag van de bekendmaking.