201707754/1/A2.
Datum uitspraak: 9 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 augustus 2017 in zaak nr. 16/2944 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 13 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] voor het jaar 2013 definitief vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 6 september 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Yadegari, advocaat te Eindhoven, en de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. J.G.C. van de Werken, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellante] heeft in 2013 voor haar twee kinderen gebruik gemaakt van buitenschoolse opvang bij [kinderdagverblijf]. [appellante] is mede-eigenaar van deze opvanginstelling. Zij heeft hiervoor voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen. Bij het besluit van 13 mei 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen haar recht op kinderopvangtoeslag voor het jaar 2013 definitief vastgesteld op € 0,00. Volgens de dienst beschikte [appellante] in de periode 1 januari 2013 tot en met 13 april 2013 voor een van haar kinderen niet over een schriftelijke overeenkomst met de opvanginstelling. Verder heeft zij volgens de Belastingdienst/Toeslagen niet aangetoond dat alle verschuldigde kosten zijn voldaan. De dienst heeft in dat verband twijfel over de gestelde contante betalingen en verder is volgens de Belastingdienst/Toeslagen de nadien verrichte betaling per bank te laag.
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag van [appellante] over het jaar 2013 terecht op nihil heeft gesteld. Volgens de rechtbank is pas vanaf 15 april 2013 sprake is van een schriftelijke overeenkomst met het kinderdagverblijf aangezien dat het moment is waarop de overeenkomst gesloten is. In de periode 1 januari 2013 tot en met 14 april 2013 kon [appellante] dan ook geen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag. Verder heeft [appellante] niet aannemelijk gemaakt dat zij alle kosten van kinderopvang over 2013 heeft voldaan. Zij heeft geen bewijzen overgelegd waaruit volgt dat zij de kosten contant heeft voldaan. Verder heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld, dat de facturen niet als kwitanties kunnen dienen. Daarbij is van belang dat op sommige facturen de kinderopvangtoeslag in mindering is gebracht op het te betalen bedrag en op andere niet. Hierdoor geven de facturen geen inzicht in de contante betalingen. Dat [appellante] de eigen bijdrage nadien per bank heeft overgemaakt kan haar niet baten, omdat daarmee niet het gehele verschuldigde bedrag is voldaan. Dat [appellante] zoals zij stelt door de Belastingdienst/Toeslagen niet juist is geïnformeerd over de vereisten die gelden bij contante betalingen, doet hieraan niet af. Als begunstigde van de kinderopvangtoeslag moet zij aantonen dat zij kosten voor kinderopvang heeft gemaakt en wat de hoogte daarvan is, aldus de rechtbank.
3. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uitspraak heeft gedaan, zonder dat zij in de gelegenheid is gesteld om zich uit te laten over de vraag of verdere behandeling van het beroep ter zitting door de rechtbank noodzakelijk zou zijn.
3.1. Artikel 8:64 van de Awb luidt:
"1. De bestuursrechter kan het onderzoek ter zitting schorsen. Hij kan daarbij bepalen dat het vooronderzoek wordt hervat.
[..]
5. De bestuursrechter kan bepalen dat de nadere zitting achterwege blijft indien geen van de partijen, nadat zij zijn gewezen op hun recht ter zitting te worden gehoord, binnen een door hem gestelde redelijke termijn heeft verklaard dat zij gebruik wil maken van dit recht. Artikel 8:57, tweede en derde lid, is van toepassing."
3.2. In de aangevallen uitspraak is vermeld dat de rechtbank na de behandeling van de zaak op 13 maart 2017 ter zitting, het onderzoek heeft geschorst voor twaalf weken om [appellante] in de gelegenheid te stellen nader bewijs op te sturen. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek gesloten en het beroep van [appellante] bij uitspraak van 16 augustus 2017 ongegrond verklaard.
3.3. De rechtbank heeft nadat zij het onderzoek ter zitting heeft geschorst geen nadere zitting gehouden. Niet gebleken is dat partijen gewezen zijn op hun recht om ter zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft in strijd met artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb gehandeld. Het betoog slaagt.
3.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Nu [appellante] haar zaak ten volle bij de Afdeling heeft kunnen bepleiten, zal de Afdeling met het oog op de definitieve beslechting van het geschil de zaak niet terugwijzen naar de rechtbank. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 6 september 2016 van de Belastingdienst/Toeslagen beoordelen.
4. [appellante] bestrijdt het standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen dat zij in de periode 1 januari 2013 tot en met 14 april 2013 geen aanspraak kon maken op kinderopvangtoeslag omdat een schriftelijke overeenkomst ontbrak. Haar kind gaat al vanaf april 2012 naar de buitenschoolse opvang, zodat sprake is van voortgezet gebruik. Verder voert zij aan dat zij in 2012 een overeenkomst gesloten heeft met het kinderdagverblijf en dat die overeenkomst gold tot en met april 2013. Daarnaast voldoet de in 2013 gesloten overeenkomst aan alle wettelijke eisen. Dat de overeenkomst pas op 15 april 2013 is getekend, doet niet af aan de in de overeenkomst opgenomen ingangsdatum van 1 januari 2013.
Voorts heeft zij alle kosten voor kinderopvang over het jaar 2013 voldaan. Bij sommige vraagouders is de kinderopvangtoeslag rechtstreeks uitbetaald aan het kinderdagverblijf, in welk geval dit bedrag is verrekend met de kosten. De kosten zijn contant betaald. De Belastingdienst/Toeslagen heeft ten onrechte nadere eisen aan de contante betaling van de kosten gesteld, nu dergelijke eisen niet volgen uit de wet. Bovendien is de latere betaling die zij per bank heeft gedaan ten onrechte niet gehonoreerd als betaling van de kosten. Ten slotte wijst [appellante] op de door haar overgelegde kasadministratie uit 2013, waaruit eveneens blijkt dat zij de kosten contant heeft voldaan, aldus [appellante].
4.1. De relevante regelgeving is opgenomen in de bijlage, die deel uitmaakt van deze uitspraak.
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld in haar uitspraken van 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8568 en van 3 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4381) bestaat geen aanspraak op kinderopvangtoeslag indien geen overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp), aan de kinderopvang ten grondslag ligt. Ingevolge deze bepaling, gelezen in verbinding met artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) moet degene die aanspraak op de toeslag maakt aan de hand van een schriftelijke overeenkomst met de houder van het kindercentrum aantonen dat de opvang krachtens zodanige overeenkomst plaatsvindt. 4.3. [appellante] heeft voor een van haar kinderen een overeenkomst overgelegd met als ingangsdatum 1 januari 2013, die door haar is ondertekend op 15 april 2013. [appellante] kan in de periode 1 januari 2013 tot en met 14 april 2013 geen aanspraak maken op kinderopvangtoeslag omdat in die periode een schriftelijke overeenkomst als bedoeld in artikel 1.52 van de Wkkp ontbrak. Niet gebleken is dat, zoals [appellante] stelt, in die periode een andere overeenkomst gold die zij in 2012 met de opvanginstelling had gesloten. Zij heeft een dergelijke overeenkomst niet overgelegd. Voorts kan de overeenkomst uit 2013, nu deze overeenkomst pas op 15 april 2013 is ondertekend door [appellante], niet dienen als bewijs voor kinderopvang in de periode 1 januari tot en met 14 april 2013, aangezien hiermee niet is aangetoond dat de opvang in die periode feitelijk geschiedde op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van het kindercentrum en de ouder.
Het betoog faalt.
4.4. Verder volgt volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 30 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2829) uit artikel 18 van de Awir, gelezen in verbinding met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die kinderopvangtoeslag ontvangt moet aantonen dat hij kosten voor kinderopvang heeft betaald en wat de hoogte daarvan is. Hieruit volgt dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om aan te tonen wat de kosten van kinderopvang waren en dat zij deze kosten volledig heeft voldaan. 4.5. [appellante] heeft jaaropgaven 2013 overgelegd waarin is vermeld dat de kosten in dat jaar voor de opvang van haar twee kinderen in totaal een bedrag van € 31.849,74 bedroegen. Zij heeft een bedrag van € 24.185,00 aan voorschotten kinderopvangtoeslag ontvangen dat rechtstreeks is betaald aan het [kinderdagverblijf]. Dit betekent dat zij zelf nog een bedrag van € 7.664,74 aan het kinderdagverblijf moest betalen.
4.6. [appellante] stelt dat zij de kosten contant heeft betaald aan het kinderdagverblijf. Zij heeft facturen overgelegd die volgens haar als kwitanties van de betalingen kunnen dienen. Nu zij voor dezelfde periode meerdere facturen heeft overgelegd, waarbij in het ene geval de kinderopvangtoeslag wel in minder is gebracht en in het andere geval niet, en alleen de derde set facturen betrekking heeft op het hele jaar, heeft de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt gesteld dat de facturen niet zondermeer als bewijs van betaling kunnen dienen. Gelet hierop mocht de Belastingdienst/Toeslagen verlangen dat de door [appellante] gestelde contante betalingen met nadere bewijsstukken worden onderbouwd. Ter staving van haar stelling dat zij de kosten contant heeft betaald, heeft [appellante] de kasadministratie van [kinderdagverblijf] overgelegd. Weliswaar is in de kasadministratie van het kinderdagverblijf over 2013 vermeld dat het hele bedrag contant is betaald, maar deze betalingen worden niet ondersteund door objectieve gegevens. Uit de door [appellante] overgelegde bankafschriften volgt niet dat zij met het maandbedrag corresponderende bedragen heeft opgenomen. Verder heeft zij haar stelling ter zitting dat de betalingen zijn verrekend met van andere ouders ontvangen betalingen niet met stukken onderbouwd. Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aangetoond dat zij de kosten contant heeft betaald.
[appellante] wijst er verder op dat zij op 4 februari 2014 een bedrag van € 14.000,00 heeft overgemaakt naar het kinderdagverblijf om daarmee alsnog haar eigen bijdrage voor de kinderopvang in de jaren 2012 en 2013 te voldoen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich op het standpunt gesteld dat hiermee niet is aangetoond dat de kosten voor kinderopvang in het jaar 2013 zijn voldaan, aangezien, als het nog over 2012 verschuldigde bedrag wordt afgetrokken van het bedrag van € 14.000,00, het overgebleven gedrag te laag is om het over het jaar 2013 verschuldigde bedrag mee te voldoen. [appellante] heeft dit niet weerlegd.
Gelet op het voorgaande heeft [appellante] niet aangetoond dat zij alle kosten voor kinderopvang over het jaar 2013 heeft voldaan.
Het betoog faalt.
4.7. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 definitief op nihil heeft mogen stellen. Het beroep is ongegrond.
5. Belastingdienst/Toeslagen dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten in hoger beroep te worden veroordeeld.
De griffier van de Raad van State zal aan [appellante] met toepassing van artikel 8:114 van de Algemene wet bestuursrecht het door haar betaalde griffierecht voor het hoger beroep terugbetalen.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 augustus 2017 in zaak nr. 16/2944;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. veroordeelt Belastingdienst/Toeslagen tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1002,00 (zegge: duizendtwee euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
V. verstaat dat de griffier van de Raad van State aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 250,00 (zegge: tweehonderdvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Donner-Haan, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Donner-Haan
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 9 mei 2018
674. Bijlage
Artikel 18 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen
1. Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn.
[..].
Artikel 1.7 van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp)
1. De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. [..], en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1º. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2º. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3º. de soort kinderopvang.
[..]
Artikel 1.52 van de Wkkp
1. Kinderopvang geschiedt op basis van een schriftelijke overeenkomst tussen de houder van een kindercentrum of van een gastouderbureau en de ouder.
2. Bij regeling van Onze Minister kan worden bepaald dat de ouder niet kan worden verplicht tot afname en betaling van meer uren per dag of dagdeel dan een in die regeling te bepalen maximum.
3. Het aantal uren, bedoeld in het tweede lid, kan per soort kinderopvang verschillend worden vastgesteld.