201707991/1/V3
Datum uitspraak: 1 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op de hoger beroepen van:
1. de minister van Veiligheid en Justitie, thans: de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 september 2017 in zaak nr. NL17.8085 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 31 augustus 2017 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 28 september 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak hebben de minister en de vreemdeling, laatstgenoemde vertegenwoordigd door mr. L.M. Straver, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Het hoger beroep van de vreemdeling
1. Hetgeen de vreemdeling heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. Het hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Het hoger beroep van de staatssecretaris
3. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris het besluit van 31 augustus 2017 in strijd met artikel 3:46 van de Awb niet deugdelijk heeft gemotiveerd en in strijd met artikel 3:2 van deze wet niet zorgvuldig heeft voorbereid. Hij heeft immers pas ter zitting een standpunt ingenomen over het door de vreemdeling al in de besluitvormingsfase en onder verwijzing naar overgelegde stukken gevoerde betoog dat deze gedurende zijn behandeling voor tuberculose niet kan reizen en daarom niet binnen de in artikel 29, eerste lid, van Dublinverordening (PB 2013 L 180) genoemde termijn aan Italië kan worden overgedragen.
4. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte tot dit oordeel is gekomen. Hij betoogt onder meer, met verwijzing naar paragraaf A3/7.3.2.7 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000), dat hij in geval van tuberculose de overdracht van een vreemdeling in beginsel niet opschort.
4.1. Volgens paragraaf A3/7.3.2.7 van de Vc 2000, voor zover thans van belang, schort de Immigratie- en Naturalisatiedienst de uitzetting van een vreemdeling op als bij hem tuberculose is geconstateerd. Uitzondering hierop vormt de situatie waarbij een vreemdeling overgedragen wordt op grond van de Dublinverordening of overdracht zal plaatsvinden aan een bij deze verordening aangesloten land waarmee een terug- of overnameovereenkomst is gesloten. Voor deze situatie wordt verwezen naar paragraaf A3/7.4.2, waarin is vermeld dat een vreemdeling op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden overgedragen aan een andere lidstaat, tenzij hij met bewijsmiddelen aannemelijk maakt dat dit uitgangspunt in zijn geval niet opgaat.
4.2. De rechtbank heeft eerder onbestreden overwogen dat de vreemdeling met de overgelegde stukken niet aannemelijk heeft gemaakt dat zich in zijn geval een situatie voordoet als bedoeld in het arrest van het Hof van Justitie van 16 februari 2017, C.K. tegen Slovenië, ECLI:EU:C:2017:127, en dat hij in Italië geen adequate medische zorg kan krijgen. Hiermee staat vast dat de vreemdeling kan reizen en de tuberculose op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet in de weg staat aan een overdracht aan Italië. Reeds daarom heeft de staatssecretaris, gelet op paragraaf A3/7.3.2.7 van de Vc 2000, de overdracht terecht niet opgeschort vanwege de tuberculose. In zoverre is dus niet aannemelijk dat de staatssecretaris de vreemdeling niet binnen de hiervoor genoemde termijn kan overgedragen. Onder deze omstandigheden bestond geen aanleiding voor de rechtbank om te oordelen dat de staatssecretaris het besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd en niet zorgvuldig heeft voorbereid.
De grief slaagt.
5. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
Het beroep van de vreemdeling
6. Voor zover met het vorenoverwogene niet op de bij de rechtbank voorgedragen beroepsgronden is beslist, wordt aan deze gronden niet toegekomen. Over die gronden is door de rechtbank uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel gegeven, waartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Evenmin is sprake van een nauwe verwevenheid tussen het oordeel over die gronden, dan wel onderdelen van het bij de rechtbank bestreden besluit waarop ze betrekking hebben, en hetgeen in hoger beroep aan de orde is gesteld. Deze beroepsgronden vallen thans dientengevolge buiten het geding. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 31 augustus 2017 alsnog ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
II. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 28 september 2017 in zaak nr. NL17.8085;
IV. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Snijders, griffier.
w.g. Verheij w.g. Snijders
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2018
279