ECLI:NL:RVS:2018:1482

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
201707617/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning door college van burgemeester en wethouders van Amsterdam

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van [appellante] tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die op 4 augustus 2017 haar beroep ongegrond verklaarde. [appellante] had een urgentieverklaring aangevraagd voor een zelfstandige woning in Amsterdam, omdat zij medische problemen heeft en geen vaste woon- of verblijfplaats. Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam heeft deze aanvraag op 1 augustus 2016 afgewezen, omdat [appellante] niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring. Het college stelde dat zij gebruik kon maken van de kamermarkt en dat er geen grond was voor toepassing van de hardheidsclausule.

De rechtbank oordeelde dat het college de aanvraag terecht had afgewezen, omdat er een voorliggende voorziening aanwezig was. [appellante] ging in hoger beroep en betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het college geen toepassing behoefde te geven aan de hardheidsclausule. Zij stelde dat de GGD-arts niet voldoende inzichtelijk had gemaakt waarom haar klachten geen aanleiding gaven voor een laaggelegen woning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 2 mei 2018 behandeld. De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college het advies van de GGD-arts mocht betrekken bij zijn besluitvorming. De GGD-arts had in zijn advies aangegeven dat er geen medische redenen waren voor een laaggelegen woning en dat [appellante] in staat moest worden geacht zelf haar woonprobleem op te lossen. De Afdeling bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201707617/1/A3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2017 in zaak nr. 17/2052 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 1 augustus 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellante], bijgestaan door mr. S. Akkas, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Brandenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellante] is in 2013 vanuit Bulgarije naar Nederland gekomen om werk te zoeken en heeft geen vaste woon- of verblijfplaats. Zij woont sinds haar komst in bij kennissen op verscheidene adressen en ontvangt een daklozenuitkering. [appellante] heeft een urgentieverklaring aangevraagd voor een zelfstandige woning op maximaal de eerste etage in Amsterdam omdat zij medische problemen heeft aan haar rug en been en psychische problemen na een ongeluk. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat [appellante] naar Amsterdam is gekomen zonder te voorzien in geschikte huisvesting en omdat zij als alleenstaande geacht wordt gebruik te maken van de kamermarkt zodat twee weigeringsgronden van toepassing zijn. Het college heeft geen grond gezien voor toepassing van de hardheidsclausule.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college de aanvraag heeft mogen afwijzen alleen al op de weigeringsgrond dat [appellante] gebruik kan maken van de kamermarkt zodat een voorliggende voorziening aanwezig is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college onder verwijzing naar de adviezen van de GGD-arts in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft mogen afzien.
Het hoger beroep
3.    [appellante] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid geen toepassing behoefde te geven aan de hardheidsclausule. Volgens [appellante] heeft de GGD-arts niet inzichtelijk gemaakt waarop zijn conclusie dat haar klachten niet van dien aard zijn dat zij geen laaggelegen woning nodig heeft en dat haar kwetsbaarheid niet zo ernstig is dat zij als alleenstaande vrouw niet zelf voor inwoning zou kunnen zorgen, is gebaseerd. Sinds haar ongeluk, vlak nadat zij in Nederland aankwam, heeft zij meerdere ernstige medische klachten. Zij heeft haar capaciteit om te werken verloren en kan met haar beperkingen geen trappen lopen en is ook niet in staat om zelf voor inwoning te zorgen, aldus [appellante].
Het oordeel van de Afdeling
4.    In artikel 2.6.11 van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 staat:
1. Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie;
[…]
5.    Het hoger beroep richt zich uitsluitend tegen het oordeel van de rechtbank over de toepassing van de hardheidsclausule. Het college heeft advies gevraagd aan de GGD-arts over de medische klachten van [appellante]. In het advies van 8 december 2016 staat dat geen medische reden aanwezig is voor een laaggelegen woning en dat [appellante] in staat moet worden geacht zelf haar woonprobleem te kunnen oplossen. Hieraan heeft de GGD-arts ten grondslag gelegd dat [appellante] specialistisch is behandeld voor haar fysieke klachten en dat zij restklachten ervaart die niet van dien aard en ernst zijn om een noodzaak voor een laaggelegen woning aan te nemen. Verder is zij korte tijd in behandeling geweest voor haar psychische klachten en heeft zij deze behandeling zelf afgebroken.
De rechtbank heeft terecht onder verwijzing naar rechtspraak van de Afdeling geoordeeld dat het college, indien door een arts in zijn hoedanigheid van medisch deskundige een medisch advies is uitgebracht, dit advies mag betrekken bij zijn beoordeling van de aanvraag, indien het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het advies van de GGD-arts hier niet aan voldoet. In het advies staat omschreven op welke informatie het is gebaseerd. Op 28 oktober 2016 heeft de GGD-arts een gesprek gehad met [appellante]. Verder is informatie opgevraagd bij de huisarts en de psycholoog en zijn zeven brieven geraadpleegd van de neuroloog, neurochirurg, psycholoog en de huisarts. Het college heeft de door [appellante] in bezwaar ingediende aanvullende informatie voorts ter beoordeling aan de GGD-arts voorgelegd. In dit advies van 20 februari 2017 staat dat en waarom geen grond aanwezig is het eerdere advies te herzien. [appellante] heeft haar stellingen dat deze adviezen desondanks niet inzichtelijk zijn niet onderbouwd. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat het college bij de besluitvorming van deze adviezen heeft mogen uitgaan. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft mogen afzien.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
317.