201707399/1/A3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 augustus 2017 in zaak nr. 17/1740 in het geding tussen:
[appellante]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 11 oktober 2016 heeft het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het college het door [appellante] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 augustus 2017 heeft de rechtbank het door [appellante] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.C. Walker, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Brandenburg, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft zich in 2013 vanuit Israël in Nederland gevestigd. Ze woont in bij een huisgenoot in een tweekamerwoning, waar zij een eigen kamer heeft. [appellante] heeft een urgentieverklaring gevraagd voor een zelfstandige woning op medische gronden. Het gaat hierbij om ADHD en een obsessief compulsieve stoornis (OCD) waardoor ze niet met huisgenoten kan samenleven.
Het college heeft de aanvraag afgewezen omdat het voorrangsbeleid in Amsterdam primair is gericht op gezinnen met kinderen die door overmacht dakloos zijn of dreigen te worden en op woningzoekenden met ernstige medische problemen. In het geval van [appellante] is er volgens het college geen urgent huisvestingsprobleem en, voor zover dit al zo is, is dit het gevolg van verwijtbaar doen of nalaten van [appellante], zodat zich twee weigeringsgronden voordoen. Het college heeft voorts, na raadplegen van de GGD-arts, geen grond gezien om toepassing te geven aan de hardheidsclausule.
De aangevallen uitspraak
2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college heeft mogen stellen dat zich in het geval van [appellante] geen urgent woonprobleem voordoet. Zij heeft hierbij betrokken dat [appellante] in Nederland op verschillende adressen heeft gewoond die werden gedeeld met anderen en overweegt dat [appellante] in staat moet worden geacht een kamer te vinden als zij uit haar huidige kamer zou moeten vertrekken. De rechtbank acht niet aannemelijk dat haar problemen alleen kunnen worden opgelost door verhuizing naar een zelfstandige woning. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het college heeft mogen stellen dat [appellante] haar woonprobleem had kunnen voorzien, nu zij zich in 2013 in Nederland heeft gevestigd zonder zich ervan te vergewissen of voor haar geschikte woonruimte beschikbaar was.
Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid van toepassing van de hardheidsclausule heeft mogen afzien. Het college heeft advies gevraagd aan de GGD-arts over de medische problematiek en volgens de rechtbank is geen grond aanwezig om te oordelen dat het college dit advies niet aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Het college behoefde evenmin [appellante] gelegenheid te geven een reactie van de psychiater op het GGD-advies over te leggen, aangezien dit een herhaling van zetten zou inhouden, aldus de rechtbank. Het advies dat het college naar aanleiding van de in beroep door [appellante] overgelegde verklaring van de psychiater heeft laten opstellen acht de rechtbank eveneens inzichtelijk.
Het hoger beroep
3. [appellante] stelt dat de rechtbank ten onrechte een medisch oordeel heeft gegeven zonder zelf een deskundige te raadplegen en zonder de in beroep overgelegde brief van de psychiater goed te interpreteren. [appellante] betwist dat zij van tevoren had kunnen en moeten bedenken dat zij niet met huisgenoten zou kunnen samenleven. De rechtbank heeft volgens [appellante] ook ten onrechte geoordeeld dat het college niet verplicht was haar in de gelegenheid te stellen haar psychiater opnieuw te benaderen. Volgens [appellante] volgt hieruit dat het college de psychische problematiek niet heeft meegewogen.
Relevante regelgeving
4. In artikel 2.6.5. van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) staat:
1. Burgemeester en wethouders weigeren de urgentieverklaring indien naar hun oordeel sprake is van één of meerdere van de volgende omstandigheden:
[…]
b. er is geen sprake van een urgent huisvestingsprobleem;
[…]
e. het aan de aanvraag ten grondslag liggende huisvestingsprobleem is ontstaan als gevolg van verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden:
[…]
In artikel 2.6.11 staat:
Burgemeester en wethouders zijn, indien toepassing van deze verordening zou leiden tot weigering van een urgentieverklaring, bevoegd om toch een urgentieverklaring toe te kennen indien:
a. weigering van een urgentieverklaring leidt tot een schrijnende situatie;
[…]
In de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016 (hierna: de Beleidsregels) staat:
De volgende situaties gelden niet als op zichzelf staande urgente huisvestingsproblemen:
[…]
- de aanvrager woont, met of zonder kinderen, bij een ander huishouden in;
[…]
- de aanvrager heeft psychische problemen als gevolg van één of meer van de hierboven genoemde omstandigheden.
e. het probleem is ontstaan als gevolg van verwijtbaar doen of nalaten van aanvrager of een lid van zijn huishouden, hiervan is in ieder geval sprake:
- als de aanvrager in de gemeente is komen wonen zonder te zorgen voor adequate woonruimte voor zichzelf en eventuele andere leden van zijn of haar huishouden.
[…]
Het oordeel van de Afdeling
5. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellante] om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. De rechtbank heeft hierbij terecht overwogen dat het college betekenis mocht toekennen aan het feit dat [appellante] zich in 2013 in Nederland heeft gevestigd en, na een kort verblijf in Amstelveen, in de Amsterdamse woonregio is gaan inwonen zonder over voor haar geschikte woonruimte te beschikken. Gezien haar al langer bekende problematiek heeft het college daarbij niet ten onrechte gesteld dat [appellante] op zijn minst heeft moeten betwijfelen of zij in staat zou zijn met huisgenoten samen te leven. De rechtbank heeft verder terecht overwogen dat het college mocht stellen dat zich in het geval van [appellante] geen urgent woonprobleem voordoet nu niet aannemelijk is dat haar problemen alleen kunnen worden opgelost door het verkrijgen van een zelfstandige woning. In de beleidsregels is aangegeven dat inwoning bij een ander huishouden geen op zichzelf staand urgent huisvestingsprobleem is. Zoals door het college is toegelicht is de sociale woningvoorraad in Amsterdam zeer beperkt. Het aantal woningzoekenden is daarentegen omvangrijk, zodat de duur die personen moeten wachten op een beschikbare woning lang is. Een urgentieverklaring wordt om die reden alleen onder zeer strikte omstandigheden verleend, omdat dit betekent dat voorrang wordt gegeven op andere woningzoekenden. Het verstrekken van urgentie is daarom alleen bedoeld voor een noodsituatie op woongebied. Het gaat daarbij om gezinnen met kinderen die door overmacht dakloos zijn of dreigen te worden en om woningzoekenden met ernstige medische problemen. Bovendien moet het huishouden niet in staat zijn het dringende woningprobleem door ernstige medische redenen zelf op te lossen. De hardheidsclausule wordt alleen toegepast in gevallen waarin het niet toekennen van urgentie leidt tot een schrijnende situatie. Indien een andere voorziening dan een zelfstandige woning voorhanden is dan dient daarvan gebruik te worden gemaakt. Alleenstaanden zonder kinderen komen vrijwel niet in aanmerking voor een zelfstandige woning omdat zij worden geacht gebruik te maken van de kamermarkt of andere woonvormen. De Afdeling acht dit beleid niet onredelijk.
Het college heeft de aanvraag van [appellante] voorgelegd aan de GGD-arts. Deze heeft in het advies van 4 oktober 2016 geconcludeerd dat in het geval van [appellante] geen redenen aanwezig zijn voor het verlenen van voorrang op medische gronden. De rechtbank heeft terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college niet van dit advies heeft mogen uitgaan. In het advies staat omschreven dat dit is gebaseerd op een gesprek met [appellante] op 22 september 2016, door [appellante] meegebrachte medische informatie en vijf brieven van vier psychiaters. Uit deze informatie is afgeleid dat [appellante] door haar aandoeningen in conflict komt met huisgenoten voor wie het zeer moeilijk samenleven is met een persoon met dit soort aandoeningen.
Niet valt in te zien dat de rechtbank een medisch oordeel heeft gegeven dan wel de door [appellante] in beroep overgelegde verklaring van de psychiater van 26 juni 2017 onjuist heeft geïnterpreteerd. In deze laatste verklaring staat dat de huidige woonsituatie van [appellante] bij haar huidige psychische klachten van levensontwrichtende aard is en haar klachten kan doen verergeren omdat het gedrag van [appellante] irritatie kan opwekken bij anderen, en in één geval zelfs heeft geleid tot agressie. Deze verklaring betekent echter niet dat het advies van de GGD-arts daarmee niet inzichtelijk is. De GGD-arts heeft in zijn advies van 4 juli 2017 de verklaring van de psychiater en hetgeen daaraan ten grondslag is gelegd besproken. Hierbij heeft hij onderbouwd om welke reden hij op basis van dezelfde feiten tot een ander oordeel komt. Volgens de GGD-arts vormt het feit dat het gedrag van [appellante] irritatie en mogelijk zelfs agressie oproept bij anderen onvoldoende reden om een medische noodzaak voor urgente verhuizing naar een zelfstandige woning met voorrang op andere woningzoekenden te rechtvaardigen. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de adviezen voldoende inzichtelijk zijn opgesteld en het college deze aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Onder deze omstandigheden behoefde de rechtbank evenmin aanleiding te zien zelf een deskundige in te schakelen dan wel te oordelen dat het college hiertoe gelegenheid had moeten geven. In het vorenstaande ziet de Afdeling voorts voldoende reden om het verzoek van [appellante] om zelf een deskundige te benoemen af te wijzen.
Het betoog faalt.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Daalder w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
317.