ECLI:NL:RVS:2018:1473

Raad van State

Datum uitspraak
2 mei 2018
Publicatiedatum
2 mei 2018
Zaaknummer
201704508/1/A3
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing urgentieverklaring voor woning op medische gronden

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 2 mei 2018 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een urgentieverklaring voor een sociale huurwoning in Amsterdam had aangevraagd. De aanvraag was door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam afgewezen op 12 maart 2015, en het bezwaar daartegen was op 12 september 2016 opnieuw ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam had op 24 april 2017 de eerdere afwijzing bevestigd, waarna de appellant in hoger beroep ging. De appellant, een 29-jarige man met PDD-NOS, stelde dat zijn woonsituatie levensontwrichtend was en dat hij dringend een zelfstandige woning nodig had vanwege medische klachten. Het college had echter gesteld dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, zoals vastgelegd in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016. De rechtbank oordeelde dat het college het advies van de GGD-arts, dat stelde dat er geen levensontwrichtende situatie was, aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. De appellant betoogde dat hij voldeed aan de voorwaarden voor een urgentieverklaring, maar de Afdeling oordeelde dat het college terecht had geoordeeld dat er onvoldoende gegevens waren om de aanvraag te beoordelen. De rechtbank bevestigde dat de appellant niet in aanmerking kwam voor een urgentieverklaring, omdat hij niet langer onder behandeling was en er geen nieuwe informatie was die zijn situatie zou rechtvaardigen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

201704508/1/A3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 april 2017 in zaak nr. 16/6605 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 12 maart 2015 heeft het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring afgewezen.
Bij besluit van 12 september 2016 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 april 2017 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2018, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. E.R. Boer, advocaat te Amsterdam, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. Hamdach, zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1.    [appellant] is een man van 29 jaar. Hij woont sinds 2004 in bij het gezin van zijn zus en staat sinds 2008 ingeschreven bij Woningnet. Hij heeft een aanvraag om een urgentieverklaring ingediend voor een zelfstandige, laag gelegen woning in Amsterdam op grond van medische klachten. Het gaat hierbij om PDD-NOS, een vorm van autisme. [appellant] stelt dat er veel spanningen in huis zijn en dat zijn zus wil dat hij de woning verlaat.
1.1.    Het college heeft de aanvraag afgewezen. Het heeft er hierbij op gewezen dat het aantal beschikbare sociale huurwoningen in Amsterdam zeer beperkt is waardoor niet snel een urgentieverklaring wordt verleend. Op grond van de regels die daarvoor zijn gesteld in de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening) komt [appellant] niet in aanmerking voor voorrang op de vele andere woningzoekenden. Het college heeft advies gevraagd aan de GGD-arts over de medische problematiek van [appellant]. Volgens deze arts zijn er spanningen in de woonsituatie, maar kan het verstrekken van een urgentieverklaring op medische gronden niet worden verantwoord.
De aangevallen uitspraak
2.    De rechtbank heeft geoordeeld dat het college het advies van de GGD-arts van 6 september 2016 aan de besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen. Uit dit advies blijkt volgens de rechtbank dat en waarom zich geen levensontwrichtende situatie voordoet die alleen opgelost kan worden met andere zelfstandige woonruimte.
Het hoger beroep
3.    [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de sociale en medische omstandigheden niet van zodanig ernstige aard zijn dat voorrang is geboden. Hij stelt daartoe dat de GGD steeds andere voorwaarden stelt over het onder behandeling zijn bij een specialist. [appellant] betoogt dat hij voldoet aan de in het beleid genoemde termijn van zes maanden onder behandeling zijn om in aanmerking te komen voor een urgentieverklaring en dat niet van hem kan worden geëist dat hij langer onder behandeling blijft. PDD-NOS is niet te genezen, het doel van de behandeling is dan ook alleen het ermee leren omgaan. Om dit laatste te onderbouwen heeft hij in hoger beroep een verklaring van zijn huisarts overgelegd.
Relevante regelgeving
4.    In artikel 2.6.8. van de Huisvestingsverordening staat:
1. Een urgentieverklaring kan worden verleend indien zich geen van de in artikel 2.6.5, eerste en tweede lid, genoemde omstandigheden voordoet en de aanvrager tot tenminste één van de volgende urgentiecategorieën behoort:
a. woningzoekenden die in een acute noodsituatie verkeren;
b. woningzoekenden die op grond van medische of sociale redenen dringend woonruimte nodig hebben en niet behoren tot de in artikel 2.6.7 bedoelde urgentiecategorie;
[…]
In de Beleidsregels woonruimteverdeling en woonruimtevoorraad Amsterdam 2016, beleidsregels voor regionale urgenties (hierna: de Beleidsregels) staat:
3.3.2.1. Om in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring om medische en/of sociale redenen zoals bedoeld in artikel 2.6.8 lid 1 aanhef en onder b van de verordening, moet in ieder geval aan de volgende voorwaarden zijn voldaan:
1. Er is op grond van medische en/of sociale omstandigheden sprake van een levensontwrichtende woonsituatie die alleen opgelost kan worden met (andere) zelfstandige huisvesting; van levensontwrichting is sprake wanneer de aanvrager (of een van de leden van het huishouden), in samenhang met ernstige woonproblemen, niet meer in staat is zelfstandig te functioneren. Een zelfstandige woning is in dat geval (een substantieel deel van) de oplossing;
2. De aanvrager dient zelf zijn levensontwrichtende woonsituatie aan te tonen en te zorgen voor bewijsmateriaal. Tot levensontwrichtende woonsituaties worden gerekend:
I. ernstige medische redenen;
[…]
3.3.2.2. Ernstige medische redenen
[…]
Om op grond van artikel 2.6.8 lid 1 aanhef en onder a van de verordening in aanmerking te kunnen komen voor een urgentieverklaring, moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
1. De aanvrager of een van de gezinsleden is onder behandeling van een erkend medisch specialist in Nederland of onder behandeling van de huisarts in Nederland voor dit specifieke probleem;
2. Bij psychische problemen is de aanvrager of een van de gezinsleden langer dan zes maanden onder behandeling van een GGZ-instelling of vrijgevestigde psychiater;
[…]
Het oordeel van de Afdeling
5.    De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat het college de aanvraag van [appellant] om een urgentieverklaring heeft mogen afwijzen. Anders dan [appellant] stelt kan uit het beleid niet worden afgeleid dat na zes maanden behandeling over wordt gegaan tot het verlenen van een urgentieverklaring. Uit het beleid kan worden afgeleid dat de aanvrager in ieder geval zes maanden onder behandeling moet zijn voordat een beoordeling kan plaatsvinden over de afgifte van een urgentieverklaring. De ingangsdatum van deze termijn is niet van belang omdat hem door het college niet wordt tegengeworpen dat hij hieraan niet zou voldoen. Hem is wel tegengeworpen dat onvoldoende gegevens beschikbaar zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen, nu hij de behandeling heeft gestaakt en weliswaar de diagnose PPD-NOS is gesteld, maar niet kan worden beoordeeld in hoeverre hieruit volgt dat een urgentie op medische gronden kan worden gerechtvaardigd.
Over het advies van de GGD-arts van 6 september 2016 heeft de rechtbank overwogen dat de arts contact heeft opgenomen met de behandelaar van [appellant] bij GGZ Ingeest. Hieruit is gebleken dat [appellant] in behandeling kon komen maar dat hij na herhaaldelijke uitnodigingen niet is verschenen en heeft gesteld geen behoefte te hebben aan behandeling, waarna het behandelcontact is afgesloten. De GGD-arts heeft hieruit geconcludeerd dat op eigen verzoek van [appellant] geen sprake meer is van een structurele behandeling terwijl de verwachting is gerechtvaardigd dat door een dergelijke behandeling de psychische problematiek en de beperking en problemen die hij ervaart zullen afnemen. Het college heeft toegelicht dat hierdoor ook niet is te beoordelen of een contra-indicatie aanwezig is voor inwoning of kamerbewoning, hetgeen voor een alleenstaande een voorliggende voorziening is. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het GGD-advies voldoende inzichtelijk is en dat het college dit aan de besluitvorming ten grondslag mocht leggen. Anders dan [appellant] stelt heeft de rechtbank daarbij niet gesteld dat structurele behandeling een voorwaarde is voor het toekennen van een urgentieverklaring. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college heeft mogen stellen dat onvoldoende gegevens aanwezig zijn om te concluderen dat in het geval van [appellant] een contra-indicatie aanwezig is voor inwoning/kamerbewoning dan wel andere woonvormen. De rechtbank heeft op basis van het voorgaande terecht geoordeeld dat niet gebleken is dat zich in het geval van [appellant] een levensontwrichtende situatie voordoet die alleen opgelost kan worden met andere zelfstandige woonruimte. De verklaring van de huisarts die [appellant] in hoger beroep heeft overgelegd doet hieraan niet af omdat deze geen nieuwe informatie toevoegt. Uit het GGD-advies volgt niet dat wordt betwist dat PDD-NOS alleen te behandelen is met gesprekken en niet te genezen valt, zoals de huisarts verklaart.
Het betoog faalt.
6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.J. Daalder, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S. Langeveld-Mak, griffier.
w.g. Daalder    w.g. Langeveld-Mak
lid van de enkelvoudige kamer    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
317.