201700420/1/A3.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 13 december 2016 in zaak nr. 16/2997 in het geding tussen:
[appellant]
en
de minister van Veiligheid en Justitie (thans de minister van Justitie en Veiligheid).
Procesverloop
Bij besluit van 21 januari 2016 heeft de minister het verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten gedeeltelijk toegewezen. Voorts heeft de minister geen dwangsommen toegekend voor het niet tijdig beslissen op de aanvraag.
Bij besluit van 15 juni 2016 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard en een deel van de verzochte documenten alsnog openbaar gemaakt. Voorts heeft de minister een dwangsom verbeurd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift ten bedrage van € 20,-.
Bij uitspraak van 13 december 2016 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2018, waar [appellant], in persoon, en de minister, vertegenwoordigd door mr. S. el Hankouri, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Tussen partijen is in geschil of [appellant] één verzoek of meer verzoeken heeft ingediend en of de minister dwangsommen heeft verbeurd en zo ja, hoeveel, wegens het niet-tijdig beslissen op het verzoek en het bezwaar.
2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat zijn verzoekschrift niet één verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) bevat maar vier verzoeken, namelijk om metagegevens, om een kopie van de werkinstructies, om een kopie van de procesbeschrijvingen en om een kopie van de beleidsregel over de behandeling van beroepschriften.
2.1. In hetgeen [appellant] in hoger beroep aanvoert ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, gezien de inhoud en opzet van het verzoekschrift van 5 oktober 2015, de specificatie van het verzoek en de ingebrekestelling van 2 december 2015, de minister terecht is uitgegaan van één verzoek. Blijkens het verzoekschrift heeft het verzoek betrekking op één bestuurlijke aangelegenheid, namelijk op de wijze waarop de minister invulling geeft aan bepaalde verplichtingen uit de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Voor het standpunt van [appellant], dat voor de vraag of sprake is van meer verzoeken bepalend is of het verzoek betrekking heeft op dezelfde soort informatie, bevat de Wob geen aanknopingspunten.
3. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn ingebrekestelling van 2 december 2015 prematuur was. Door de behandelingstermijn te verdagen terwijl de minister het verzoekschrift reeds twee dagen na ontvangst ervan in behandeling heeft genomen, heeft deze misbruik gemaakt van zijn bevoegdheid. De minister heeft voorts ten onrechte nagelaten in zijn brief van 15 oktober 2015, waarin hij [appellant] heeft gevraagd zijn verzoek te verduidelijken en te preciseren, te vermelden dat daarmee de beslistermijn ingevolge artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) was opgeschort. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb is in dit geval niet van toepassing en indien die bepaling wel van toepassing zou zijn, heeft de minister door de toepassing ervan misbruik van zijn bevoegdheid gemaakt, aldus [appellant].
3.1. De minister heeft in de brief van 13 oktober 2015 aan [appellant] meegedeeld dat het in verband met drukte niet mogelijk is om het verzoek binnen de termijn van vier weken af te handelen en dat de beslissing op het verzoek voor ten hoogste vier weken wordt verdaagd. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de minister zijn bevoegdheid om te verdagen niet gebruikt voor een ander doel dan waarvoor die is gegeven. Daarbij is van belang dat de minister na eerste lezing van het verzoek ervan mocht uitgaan dat het mogelijk een complex en omvangrijk verzoek betrof, het verzoek ruim was geformuleerd en niet duidelijk was welke informatie onder het verzoek zou vallen en dat aannemelijk was dat de verzochte informatie door andere afdelingen diende te worden aangeleverd. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen moest de minister door de verdaging van de beslistermijn uiterlijk 1 december 2016 hebben beslist op het verzoek.
3.2. Bij brief van 15 oktober 2015 heeft de minister [appellant] op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb een termijn van vier weken gesteld om zijn Wob-verzoek te preciseren, alvorens te beslissen het verzoek niet te behandelen. De Afdeling is met de rechtbank van oordeel dat de inhoud van de brief duidelijk is en dat het onvermeld laten van de toepasselijkheid van artikel 4:5 van de Awb niet de verplichting voor de minister met zich brengt te vermelden dat de beslistermijn is opgeschort. Evenmin bestond voor de minister de verplichting te vermelden wanneer de opschorting was afgelopen nu uit artikel 4:15, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat dat is vanaf de dag waarop de aanvraag is aangevuld of de daarvoor gestelde termijn ongebruikt is verstreken.
3.3. Artikel 3 van de Wob luidt:
(…) 2. De verzoeker vermeldt bij zijn verzoek de bestuurlijke aangelegenheid of het daarop betrekking hebbend document, waarover hij informatie wenst te ontvangen.
(…) 4. Indien een verzoek te algemeen geformuleerd is, verzoekt het bestuursorgaan de verzoeker zo spoedig mogelijk om zijn verzoek te preciseren en is het hem daarbij behulpzaam.
Artikel 4:5, eerste lid, van de Awb luidt:
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien:
(…)c. de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking.
Voor het standpunt van [appellant], dat artikel 3, tweede en vierde lid, van de Wob de toepasselijkheid van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb uitsluit, bestaan in de Wob noch in de Awb aanknopingspunten. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 4 november 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:3362) staat artikel 3 van de Wob niet aan toepassing van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb in de weg. 3.4. De precisering van het verzoek heeft [appellant] verstuurd op 21 oktober 2015 en is op 23 oktober 2015 door de minister ontvangen. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld is hierdoor de beslistermijn opgeschort met zeven dagen. De uiterste beslisdatum was 8 december 2015. De ingebrekestelling van [appellant] die de minister op 3 december 2015 heeft ontvangen, is daarom prematuur en kan niet als zodanig worden aangemerkt. [appellant] heeft geen omstandigheden aangedragen, die rechtvaardigen dat de ingebrekestelling alsnog geldig is. De rechtbank heeft derhalve terecht geoordeeld dat de minister geen dwangsom heeft verbeurd.
4. Tot slot betoogt [appellant] dat hij twee bezwaarschriften heeft ingediend tegen het besluit op bezwaar waarvoor afzonderlijke dwangsommen zijn verbeurd.
4.1. Dit betoog slaagt niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het zich niet verdraagt met het systeem van de Awb, dat een belanghebbende tegen eenzelfde besluit verscheidene bezwaarschriften indient. De twee bezwaarschriften van [appellant] moeten worden aangemerkt als één bezwaarschrift, gericht tegen het besluit van 21 januari 2016. De minister heeft derhalve terecht aan [appellant] € 20,- toegekend wegens het niet tijdig beslissen op dat bezwaar.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. A.W.M. Bijloos, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.C. van Tuyll van Serooskerken, griffier.
w.g. Bijloos w.g. Van Tuyll van Serooskerken
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
290.