201705612/1/A2.
Datum uitspraak: 2 mei 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2017 in zaken nrs. 17/102 en 17/103 in het geding tussen:
[appellante]
en
de Belastingdienst/Toeslagen.
Procesverloop
Bij besluit van 8 juli 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot kinderopvangtoeslag over 2015 voor [appellante] herzien en vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 5 augustus 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de kinderopvangtoeslag over 2014 voor [appellante] definitief berekend en vastgesteld op € 6.472,00 en € 7.883,00 aan uitgekeerde voorschotten van haar teruggevorderd.
Bij verschillende besluiten van 25 november 2016 heeft de Belastingdienst/Toeslagen de door [appellante] daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juni 2017 heeft de rechtbank de door [appellante] daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellante] hoger beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 april 2018, waar de Belastingdienst/Toeslagen, vertegenwoordigd door drs. E.J.E. Groothuis, is verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellante] heeft haar kind vanaf oktober 2014 laten opvangen bij een gastouder door tussenkomst van [gastouderbureau A] te Vlaardingen. Zij ontving daarvoor voorschotten kinderopvangtoeslag. Met de in geding zijnde besluitvorming heeft de Belastingdienst/Toeslagen de toeslag voor deze opvang in 2014 definitief berekend en vastgesteld op nihil, en het voorschot over 2015 herzien en eveneens vastgesteld op nihil. Volgens de Belastingdienst/Toeslagen heeft [appellante] onvoldoende stukken overgelegd om de hoogte en de betaling van de gestelde kosten te kunnen vaststellen. [appellante] heeft ook vóór oktober 2014 kinderopvangtoeslag ontvangen, voor elders genoten opvang, maar de toeslag daarvoor ligt thans niet voor.
2. In het verweerschrift in beroep heeft de Belastingdienst/Toeslagen uiteengezet dat de kosten over de periode van oktober tot en met december 2014 blijkens de overgelegde facturen in totaal € 2.742,74 bedragen. [appellante] heeft echter geen betaalbewijzen overgelegd waarmee kan worden vastgesteld dat zij voor die periode recht heeft op kinderopvangtoeslag. Over 2015 heeft [appellante] een jaaropgave overgelegd waaruit volgt dat zij € 10.393,22 aan kosten van kinderopvang heeft gehad. Uit de overgelegde facturen volgt echter dat de kosten € 10.839,90 bedragen. Los van de vraag van welk bedrag moet worden uitgegaan, volgt uit de overgelegde betaalbewijzen niet dat [appellante] daadwerkelijk zulke kosten heeft gemaakt, aldus de Belastingdienst/Toeslagen.
Aangevallen uitspraak
3. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag over 2014 niet kan worden vastgesteld omdat de door haar overgelegde stukken ontoereikend zijn. Ook over 2015 kan de aanspraak van [appellante] op kinderopvangtoeslag niet worden vastgesteld, omdat zij geen betaalbewijzen heeft overgelegd. Dat zij om financiële redenen niet in staat is bewijs van betaling te leveren, dient voor haar rekening en risico te blijven, aldus de rechtbank.
Hoger beroep
4. [appellante] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de Belastingdienst/Toeslagen haar aanspraak op kinderopvangtoeslag over 2014 en 2015 niet kan vaststellen. Daartoe voert [appellante] aan dat zij wel een jaaropgave over 2014 heeft overgelegd. Ook heeft zij als bewijs van haar betalingen een overzicht van het gastouderbureau overgelegd, waarin is vermeld welke bedragen en facturen zij heeft betaald. Daaruit volgt volgens haar dat zij voor beide jaren de kosten geheel heeft voldaan.
Wettelijk kader
4.1. Artikel 1.7, eerste lid, van de Wet kinderopvang en kwaliteitseisen peuterspeelzalen (hierna: Wkkp), zoals deze gold ten tijde van belang, luidt: "De hoogte van de kinderopvangtoeslag is afhankelijk van:
a. de draagkracht, en
b. de kosten van kinderopvang per kind die worden bepaald door:
1o. het aantal uren kinderopvang per kind in het berekeningsjaar,
2o. de voor die kinderopvang te betalen prijs, met inachtneming van het bedrag, bedoeld in het tweede lid, en
3o. de soort kinderopvang. […]"
Artikel 18, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (hierna: Awir) luidt:
"Een belanghebbende, een partner en een medebewoner verstrekken de Belastingdienst/Toeslagen desgevraagd alle gegevens en inlichtingen die voor de beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming van belang kunnen zijn."
4.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 28 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2015:211) volgt uit artikel 18, eerste lid, van de Awir, gelezen in samenhang met artikel 1.7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wkkp, dat degene die voor kinderopvangtoeslag in aanmerking wil komen, moet kunnen aantonen dat hij kosten voor zulke opvang heeft gehad en wat de hoogte ervan is. Dit betekent dat het aan [appellante], als degene die aanspraak maakt op kinderopvangtoeslag, is om documenten over te leggen waaruit de hoogte van de gemaakte kosten van kinderopvang kan worden afgeleid en aan te tonen dat zij die kosten volledig heeft voldaan. Opvang in 2014
4.3. Uit het dossier blijkt niet dat [appellante] een jaaropgave over 2014 van [gastouderbureau A] heeft overgelegd. In het dossier bevindt zich wel een jaaropgave over 2014 van [gastouderbureau B], maar het voorliggende geschil ziet slechts op de opvang via [gastouderbureau A]. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de kosten voor de opvang via [gastouderbureau A] kunnen worden afgeleid uit de door [appellante] overgelegde facturen. Die kosten bedragen, zoals vermeld onder 2, € 2.742,74, zodat [appellante] dient aan te tonen dat zij dat bedrag heeft betaald.
4.4. [appellante] heeft bankafschriften over 2014 en 2015 overgelegd. Uit de bankafschriften volgt dat [appellante] op 25 november 2014 in totaal € 1.000,00 aan [gastouderbureau A] heeft betaald. Op 7 januari 2015 en 21 januari 2015 heeft [appellante] in totaal € 1.760,00 aan [gastouderbureau A] betaald. Indien de betalingen in januari 2015 in aanmerking worden genomen bij de kosten over 2014, heeft [appellante] € 2.760,00 aantoonbaar aan [gastouderbureau A] betaald en de gestelde kosten geheel voldaan. De Afdeling ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de betalingen in januari 2015 kunnen worden toegerekend aan het berekeningsjaar 2014.
4.5. Naar het oordeel van de Afdeling is dat het geval. Daarbij neemt de Afdeling allereerst in aanmerking dat de betalingen in de eerste weken na afloop van het berekeningsjaar 2014 zijn gedaan, zodat niet valt in te zien waar de betalingen anders betrekking op zouden kunnen hebben. Daarnaast is bij de betalingen in januari 2015 weliswaar niet uitdrukkelijk vermeld voor welke periode zij zijn gedaan, maar de betalingen van [appellante] aan [gastouderbureau A] in januari 2016 - waarvan eveneens bankafschriften zijn overgelegd -vermelden dat wel. Die betalingen hebben betrekking op de opvang in december 2015, zodat aannemelijk is dat de betalingen in januari 2015 eveneens zijn gedaan voor het voorgaande jaar.
4.6. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich ten onrechte op het standpunt gesteld dat [appellante] niet heeft aangetoond dat zij de gestelde kosten van kinderopvang over 2014 heeft voldaan. De rechtbank heeft ten onrechte anders geoordeeld.
In zoverre slaagt het betoog.
Opvang in 2015
4.7. Uit de overgelegde bankafschriften volgt dat [appellante] voor de in 2015 via [gastouderbureau A] genoten opvang € 2.537,06 heeft betaald. Het door [appellante] overgelegde overzicht van - naar zij stelt - betaalde facturen is geen objectief bewijs van betaling, nu daaruit niet blijkt dat de gestelde betalingen ook daadwerkelijk zijn gedaan. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat [appellante] geen bewijs van volledige betaling heeft geleverd. Daarbij maakt het niet uit of wordt uitgegaan van de kosten vermeld op de jaaropgave (€ 10.393,22) of van de kosten die volgen uit de facturen (€ 10.839,90). In beide gevallen schiet het aantoonbaar betaalde bedrag tekort.
In zoverre faalt het betoog.
Conclusie
5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank het beroep van [appellante] in zaak nr. 17/102, tegen het besluit van 25 november 2016 met betrekking tot berekeningsjaar 2014, ongegrond heeft verklaard. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling dat beroep alsnog gegrond verklaren. Het daarin bestreden besluit van 25 november 2016 zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) worden vernietigd.
De Afdeling zal de uitspraak van de rechtbank bevestigen voor zover deze ziet op het beroep in zaak nr. 17/103, waarin het berekeningsjaar 2015 voorlag.
6. De Belastingdienst/Toeslagen dient opnieuw op het door [appellante] tegen het besluit van 5 augustus 2016 gemaakte bezwaar te beslissen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij haar beroep kan worden ingesteld.
7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 1 juni 2017 in zaken nrs. 17/102 en 17/103, voor zover de rechtbank het beroep van [appellante] in zaak nr. 17/102, tegen het besluit van 25 november 2016 met betrekking tot berekeningsjaar 2014, ongegrond heeft verklaard;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zaak nr. 17/102 gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Belastingdienst/Toeslagen van 25 november 2016, kenmerk […];
V. bepaalt dat tegen het nieuw te nemen besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld;
VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
VII. gelast dat de Belastingdienst/Toeslagen aan [appellante] het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 296,00 (zegge: tweehonderdzesennegentig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Baart, griffier.
w.g. Van Altena w.g. Baart
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2018
799.