201707856/1/V1.
Datum uitspraak: 26 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2017 in zaak nr. 16/30034 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
het college.
Procesverloop
Bij brief van 3 maart 2016 heeft de vreemdeling beroep ingesteld tegen het uitblijven van een reactie op zijn verzoek van 17 juli 2015 om hem een voorziening op basis van het zogenoemde Programma Vreemdelingen te verstrekken.
Bij uitspraak van 31 augustus 2017 heeft de rechtbank het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard, het college opgedragen om binnen twee weken na de dag van verzending van de uitspraak alsnog op het verzoek te reageren dan wel de vreemdeling feitelijk onderdak te verlenen, bepaald dat het college aan de vreemdeling een dwangsom van € 100,00 verbeurt voor elke dag waarmee het die termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,00, en vastgesteld dat het college als gevolg van het niet tijdig reageren op het verzoek een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van € 1.260,00.
Tegen deze uitspraak heeft het college hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Sprakel, advocaat te Haarlem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Hetgeen het college in het hogerberoepschrift onder 1, 3 en 4 heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
2. In de tweede grief betoogt het college dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat het college een dwangsom bij niet tijdig beslissen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd.
2.1. De rechtsvraag of bij het uitblijven van een met een besluit gelijk te stellen feitelijke handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 paragraaf 4.1.3.2 van de Awb van overeenkomstige toepassing is, heeft de Afdeling in haar uitspraak van 29 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1025, ontkennend beantwoord. Hieruit volgt dat de grief slaagt. 3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat het college een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft verbeurd van € 1.260,00. De aangevallen uitspraak moet, gelet op hetgeen onder 1 is overwogen, voor het overige worden bevestigd.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 31 augustus 2017 in zaak nr. 16/30034, voor zover de rechtbank heeft vastgesteld dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam een dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht heeft verbeurd van € 1.260,00;
III. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Verheij w.g. Groeneweg
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018
32.