201705436/1/V1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juni 2017 in zaak nr. 16/17391 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluit van 4 augustus 2016 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A.C. de Klerk, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling is afkomstig uit Pakistan en wil bij zijn zus en haar twee kinderen in Nederland verblijven, die mantelzorg aan hem verlenen.
De staatssecretaris heeft de aanvraag met als doel 'verblijf voor het uitoefenen van familieleven op grond van artikel 8 van het EVRM' afgewezen omdat de vreemdeling niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de vergunning is aangevraagd (hierna: het mvv-vereiste). De staatssecretaris heeft zich verder op het standpunt gesteld dat hij, gezien het advies van het Bureau Medische Advisering van 14 januari 2016 (hierna: het BMA-advies), in de gezondheidstoestand van de vreemdeling geen aanleiding ziet voor vrijstelling van het mvv-vereiste of toepassing van de hardheidsclausule.
In geschil is of de vreemdeling met de in een notariële akte vervatte verklaringen van 18 december 2015 van twee van zijn broers in Pakistan (hierna: de twee broers) heeft aangetoond dat hij van hen geen mantelzorg kan krijgen.
Grief
2. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling heeft aangetoond dat hij geen mantelzorg kan krijgen van de twee broers. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat hun verklaringen van 18 december 2015 zijn vervat in een notariële akte en dat de twee broers hierin hebben aangegeven dat zij nooit mantelzorg aan de vreemdeling hebben verleend en dat zij die zorg financieel en psychisch gezien niet kunnen leveren.
2.1. De enige grief van de staatssecretaris is gericht tegen deze overwegingen. De staatssecretaris voert aan dat de enkele omstandigheid dat de twee broers in hun in een notariële akte vastgelegde verklaringen van 18 december 2015 praktische bezwaren hebben geuit, onvoldoende is om aan te tonen dat zij geen mantelzorg kunnen verlenen. Daarbij merkt de staatssecretaris op dat de twee broers mogelijk financiële steun van hun familie in Nederland kunnen krijgen, dat zij die zorg met elkaar kunnen delen en dat in het BMA-advies is vermeld dat ondersteuning voor mantelzorgers mogelijk is in de vorm van dagbehandeling en thuiszorg door een psychiatrisch verpleegkundige.
Beoordeling
3. Paragraaf B8/9.1.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend ten tijde van belang, luidt:
'[…]
De IND concludeert dat de medische behandeling niet in het land van herkomst […] kan plaatsvinden in één van de volgende gevallen:
[…]
• uit het BMA-advies blijkt dat:
• de vreemdeling een medische behandeling ondergaat;
• mantelzorg noodzakelijk is voor het slagen van deze medische behandeling; en
• sprake is van een medische noodsituatie; en
• de vreemdeling toont aan dat:
[…]
• in het land van herkomst of bestendig verblijf geen gezins- of familieleden zijn die in staat moeten worden geacht de medisch noodzakelijke mantelzorg te verlenen.
De IND verstaat onder mantelzorg de vanwege de aard van de medische aandoening noodzakelijke verzorging van de vreemdeling door derden. Deze derden hoeven voor het verrichten van mantelzorg niet medisch geschoold te zijn. […]
De IND kent geen betekenis toe aan niet onderbouwde stellingen over het ontbreken van mantelzorg in het land van herkomst of bestendig verblijf.
De IND is niet verplicht om onderzoek te doen naar niet of onvoldoende onderbouwde stellingen.'
3.1. In het BMA-advies is vermeld dat de vreemdeling functioneert op zwakzinnig intelligentieniveau en is gediagnosticeerd met daarbij een psychotische stoornis NAO, dat hij onder medische behandeling staat, dat hij medicatie krijgt van de huisarts en levenslang zorg en behandeling nodig heeft en dat mantelzorg, die door de zus van de vreemdeling en haar gezin wordt verleend, noodzakelijk is voor het welslagen van zijn medische behandeling. Wat betreft de in Pakistan aanwezige behandeling is in het BMA-advies, voor zover thans van belang, vermeld dat als de vreemdeling bij een familielid of mantelzorger kan wonen er aanvullende zorgmogelijkheden zijn, onder meer dagbehandeling in het Karachi Psychiatric Hospital te Karachi en thuiszorg door een psychiatrisch verpleegkundige vanuit het Aga Khan University Hospital te Karachi of het Shifa International Hospital te Islamabad.
3.2. De staatssecretaris heeft zich, gezien het onder 3 weergegeven beleid en de inhoud van de verklaringen van 18 december 2015, terecht op het standpunt gesteld dat de enkele omstandigheid dat de twee broers hierin praktische bezwaren hebben geuit, onvoldoende is om aan te tonen dat zij, eventueel met financiële steun van hun familie in Nederland of door die zorg met elkaar te delen al dan niet met ondersteuning van de in het BMA-advies genoemde instellingen, geen mantelzorg kunnen verlenen. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat in de verklaringen van 18 december 2015 alleen is vermeld dat de twee broers zeer lage inkomens hebben, maar niet hoe dit zich verhoudt tot de kosten voor de mantelzorg, en dat zij daarin over de mogelijke financiële ondersteuning vanuit Nederland alleen hebben opgemerkt dat het ook dan nog heel moeilijk voor hen zal zijn om mantelzorg aan de vreemdeling te verlenen omdat zij hun eigen familie en kinderen hebben en hun persoonlijk leven hierdoor verstoord zal worden. Voorts is niet gestaafd dat de twee broers psychisch niet in staat zijn mantelzorg aan de vreemdeling te verlenen. Dat de verklaringen van 18 december 2015 in een notariële akte zijn vastgelegd, doet aan het vorenstaande niet af, omdat immers de inhoud van die verklaringen bepalend blijft. De rechtbank heeft gelet hierop niet onderkend dat hiermee niet is aangetoond dat de twee broers niet geacht kunnen worden mantelzorg te verlenen.
De grief slaagt.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 4 augustus 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroep
5. Voor zover in beroep wordt aangevoerd dat, nu de vreemdeling functioneert als een kind, zijn zaak vergelijkbaar is met de zaak die ten grondslag ligt aan de uitspraak van 16 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:665, waarin de Centrale Raad van Beroep prejudiciële vragen heeft gesteld aan het Hof van Justitie - welke het Hof in het arrest van 10 mei 2017, Chavez-Vilchez e.a., ECLI:EU:C:2017:354, heeft beantwoord - faalt deze beroepsgrond reeds omdat dit arrest ziet op het VWEU en de vreemdeling geen burger van de Europese Unie is. 6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 21 juni 2017 in zaak nr. 16/17391;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. E. Steendijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, griffier.
w.g. Van Eck w.g. De Vink
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
154.