201801837/1/R3 en 201801837/2/R3.
Datum uitspraak: 26 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
Stichting tot Bescherming van het Dorpsgezicht, gevestigd te Sommelsdijk, gemeente Goeree-Overflakkee,
appellante,
en
de raad van de gemeente Goeree-Overflakkee,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 11 januari 2018 heeft de raad het bestemmingsplan "Diverse compensatielocaties Goeree-Overflakkee" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft de Stichting beroep ingesteld.
De Stichting heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 23 april 2018, waar de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigden], en de raad, vertegenwoordigd door mr. B. de Kuijper, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Overwegingen
1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
Inleiding
2. Het bestemmingsplan maakt op een aantal verspreid liggende locaties in de gemeente Goeree-Overflakkee de bouw van in totaal twaalf nieuwe woningen mogelijk. Daarnaast wordt aan twee bedrijfswoningen een woonbestemming toegekend. Als voorwaarde voor de bouw van deze woningen is gesteld het slopen van verstorende bebouwing en het wegnemen van verhardingen. De te slopen bebouwing betreft onder meer de panden Westdijk 12 en Staakweg 217. Met de sloop wordt een kwaliteitsverbetering van het landelijk gebied beoogd.
3. De Stichting heeft als doelstelling het historisch karakter van Goeree-Overflakkee voor verval te behoeden door het in stand doen houden van binnen en buiten de kernen gelegen huizen, gebouwen en andere bouwwerken of objecten van cultuurhistorische en/of architectonisch belangrijke waarde alsmede het historisch aanzien in algemene zin voor ons land en nageslacht te bewaren. Zij kan zich niet met het plan verenigen omdat dit plan leidt tot de sloop van de panden Staakweg 217 en Westdijk 12. Volgens de Stichting betreft dit cultuurhistorisch waardevolle bebouwing die behouden dient te blijven.
Intrekking
4. Ter zitting heeft de Stichting haar beroep ingetrokken voor zover dat betrekking heeft op het pand Staakweg 217.
Beroepsgrond
5. De Stichting voert aan dat de raad heeft miskend dat het pand Westdijk 12 een uit cultuurhistorisch oogpunt beschermingswaardig pand betreft. Volgens de Stichting betreft het één van de laatste landarbeidshuisjes op het eiland en is het van belang dat deze tastbare herinnering aan de sociale geschiedenis behouden blijft. De woning was tot voor kort nog bewoond en kan in een zodanige staat worden gebracht dat deze weer bewoond kan worden. De woning heeft daarnaast nog een originele basis en een schilderachtige opvallende ligging. De Stichting wijst er verder op dat het pand is opgenomen in het Monumenten Inventarisatie Project (hierna: MIP) en dat het pand daarom al eerder als gemeentelijk monument had moeten worden aangemerkt.
De Stichting betoogt voorts dat de ruimtelijke kwaliteit ter plaatse verslechtert als gevolg van de sloop van het pand Westdijk 12, zodat het plan niet in overeenstemming met artikel 2.2.1 van de Verordening Ruimte 2014 is vastgesteld. Daarnaast is sloop ook niet nodig omdat het pand slechts een oppervlakte van 70 m2 heeft en sloop hiervan daarom niet van belang is voor de totale te slopen oppervlakte aan verstorende bebouwing ten behoeve van de bouw van de nieuwe woningen. Volgens de Stichting dwingt de Verordening in ieder geval niet tot de sloop van dit pand.
Als oplossingen heeft de Stichting aangedragen het buiten het plangebied laten van Westdijk 12 of het toekennen van de aanduiding ‘karakteristiek’ aan het pand.
5.1. De raad heeft aan zijn besluit het interne cultuurhistorische onderzoek "Ambtelijke toetsing cultuurhistorische waarde Westdijk 12, 14 en Staakweg 217 te Dirksland" van 1 september 2017 ten grondslag gelegd. In het onderzoek wordt over de cultuurhistorische waarde van het pand opgemerkt dat deze redelijk is. Het pand is waardevol vanwege de situering bij het begin van de oprijlaan naar het boerenerf en vanwege de functie als woning voor een dagloner of arbeider behorende bij grote stede Westdijk 14. Wat betreft de staat van het pand wordt opgemerkt dat het pand door de aanbouw en uitbreidingen niet gaaf meer is. De woning is sterk verwaarloosd en in de muur zitten scheuren. Op grond van de uitkomsten van dit onderzoek heeft de raad besloten om Westdijk 12 niet als beschermingswaardig te beschouwen en de (voorwaardelijke) sloopverplichting daar mede betrekking op te laten hebben. Daarbij heeft de raad nader toegelicht dat vanwege de geringe omvang en de staat van de woning het niet te verwachten is dat de woning nog als zodanig gebruikt zal worden, zeker niet als daarbij tevens recht dient te worden gedaan aan de cultuurhistorische waarde van het pand. Volgens de raad is sloop daarom noodzakelijk om de beoogde ruimtelijke kwaliteitsverbetering te kunnen bewerkstelligen. Om deze reden acht de raad het plan ook in overeenstemming met de Verordening Ruimte 2014. Wat betreft de opname in het MIP stelt de raad dat dit niet heeft geleid tot de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument of een beschermende regeling in een bestemmingsplan en dat opname in het MIP daar ook niet toe noopt.
5.2. Wat betreft het primaire verweer van de raad dat de Stichting geen procesbelang heeft bij haar beroep omdat de Stichting met haar beroep de sloop van de panden niet kan voorkomen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De Stichting heeft aangegeven op welke manieren de bescherming van het pand volgens haar geregeld had kunnen en moeten worden in het plan. Dit door de Stichting met deze procedure nagestreefde doel, dat is gericht op een gewijzigde vaststelling van het bestemmingsplan, kan ook met deze procedure worden bereikt. De voorzieningenrechter volgt de raad dan ook niet in zijn verweer dat de Stichting geen procesbelang heeft bij haar beroep.
5.3. Artikel 2.2.1 (ruimtelijke kwaliteit), eerste lid (ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen) van de Verordening ruimte 2014 luidt:
"Een bestemmingsplan kan voorzien in een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, onder de volgende voorwaarden ten aanzien van ruimtelijke kwaliteit:
(…)
b. als de ruimtelijke ontwikkeling past binnen de bestaande gebiedsidentiteit, maar wijziging op structuurniveau voorziet (aanpassen), wordt deze uitsluitend toegestaan mits de ruimtelijke kwaliteit per saldo ten minste gelijk blijft door:
i. zorgvuldige inbedding van de ontwikkeling in de omgeving, rekening houdend met de relevante richtpunten van de kwaliteitskaart, en
ii. het zo nodig treffen van aanvullende ruimtelijke maatregelen als bedoeld in het derde lid;
(…)
Het derde lid (aanvullende ruimtelijke maatregelen) luidt:
a. De aanvullende ruimtelijke maatregelen kunnen bestaan uit (een combinatie van):
i. duurzame sanering van leegstaande bebouwing, kassen en/of boom- en sierteelt;
ii. wegnemen van verharding,
iii. toevoegen of herstellen van kenmerkende landschapselementen;
iv. andere maatregelen waardoor de ruimtelijke kwaliteit verbetert.
b. De onder a genoemde maatregelen worden in beginsel getroffen binnen hetzelfde plangebied als de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling, tenzij kan worden gemotiveerd dat dat niet mogelijk is. In dat geval kunnen ook ruimtelijke maatregelen elders in de motivering inzake ruimtelijke kwaliteit worden betrokken.
(…)
5.4. De voorzieningenrechter overweegt dat artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 betrekking heeft op de ruimtelijke kwaliteit bij nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen. Dit artikel bevat wat betreft de hier aan de orde zijnde locatie geen algemene regels die de waardering en bescherming van bestaande cultuurhistorisch waardevolle bebouwing betreffen. Het aangevoerde geeft de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat het plan niet in overeenstemming met artikel 2.2.1 van de Verordening ruimte 2014 is vastgesteld.
5.5. De raad heeft naar aanleiding van de zienswijze van de Stichting onderzoek laten naar de cultuurhistorische waarde van het pand Westdijk 12 en dat onderzoek aan zijn besluit ten grondslag gelegd. Het aangevoerde geeft de voorzieningenrechter geen aanleiding om aan de inhoud daarvan te twijfelen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de raad op grond hiervan toereikend gemotiveerd dat het pand weliswaar een redelijke cultuurhistorische waarde heeft vanwege de ligging en de voormalige functie, maar tevens dat het pand niet meer gaaf en sterk verwaarloosd is. Hierom en vanwege de omvang van het pand verwacht de raad niet dat het pand nog als zodanig gebruikt zal gaan worden. De sloop van het pand draagt daarom volgens de raad bij aan de beoogde ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Gelet hierop heeft de raad zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter na afweging van alle betrokken belangen, waaronder het belang bij behoud van het pand Westdijk 12, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het pand niet behouden hoeft te blijven en dat de sloop ervan bijdraagt aan de beoogde ruimtelijke kwaliteitsverbetering. Voor het oordeel dat de raad de aanduiding ‘karakteristiek’ had moeten toekennen of het pand buiten het plangebied had moeten laten, bestaat dan ook geen aanleiding. De beoordeling van de vraag of het pand in aansluiting op het MIP had moeten worden aangewezen als gemeentelijk monument kan in deze procedure verder niet aan de orde komen. Het betoog slaagt niet.
Conclusie
6. Het beroep is ongegrond.
7. Gelet hierop bestaat aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
w.g. Van der Beek-Gillessen w.g. Boer
voorzieningenrechter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 april 2018
745.