201707124/1/V2.
Datum uitspraak: 24 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 augustus 2017 in zaak nr. NL17.6042 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 25 juli 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 28 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.H. van der Linden, advocaat te Almelo, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat zijn vader in 1994 is gedood door het regime van Saddam Hoessein en dat hij zelf sindsdien vele problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst, Irak, met milities, de politie en het leger. In januari 2015 is hij ontvoerd en na betaling van losgeld vrijgelaten. Na een poging tot ontvoering een half jaar later, waarbij hij werd beschoten, heeft hij Irak verlaten.
1.1. De staatssecretaris heeft het asielrelaas geloofwaardig geacht, maar zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling op basis hiervan niet kan worden aangemerkt als vluchteling of als iemand die bij terugkeer naar Irak een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris zich terecht op dit standpunt heeft gesteld. Hiertegen richten zich de eerste en tweede grief van de vreemdeling.
1.2. In beroep heeft de vreemdeling nader verklaard dat hij in Irak een vriendin had en dat zij zwanger was geraakt, maar dat hij wegens religieuze verschillen niet met haar mocht trouwen. De beschieting medio 2015 had met deze zwangerschap te maken en betrof geen poging tot ontvoering, aldus de vreemdeling. De rechtbank heeft overwogen dat de vreemdeling hiermee in beroep een nieuw asielmotief heeft aangevoerd dat niet bij de beoordeling in beroep kan worden betrokken, maar dat de vreemdeling aan een nieuwe asielaanvraag ten grondslag kan leggen. Hiertegen richt zich de derde grief van de vreemdeling.
2. Wat de vreemdeling in de eerste en tweede grief heeft aangevoerd, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
3. In de derde grief klaagt de vreemdeling terecht dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zijn nadere verklaring geen verband houdt met wat hij in de bestuurlijke fase aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. De vreemdeling wijst in dit verband terecht op het eerste gehoor. Daarin verklaart hij dat hij een relatie heeft met een meisje, maar dat hij hierover niet te veel wil zeggen om haar en zijn familie niet in gevaar te brengen. Nadat de gehoormedewerker de vertrouwelijkheid van het gesprek nog eens benadrukt, verklaart de vreemdeling dat de relatie geheim was en dat het tot grote problemen zou leiden als zij zouden trouwen. Hoewel de staatssecretaris niet uit eigen beweging een verband hoefde te leggen tussen de beschieting van medio 2015 en de gestelde geheime relatie, laat dit onverlet dat de nadere verklaring van de vreemdeling over de naar gesteld werkelijke reden voor de beschieting, voortbouwt op zijn verklaringen in de bestuurlijke fase over de relatie. Van een eerst in beroep aangevoerd nieuw asielmotief is daarom geen sprake.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak krachtens artikel 8:115, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb naar de rechtbank terugwijzen om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van wat hiervoor is overwogen.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 28 augustus 2017 in zaak nr. NL17.6042;
III. wijst de zaak naar de rechtbank terug;
IV. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.M.J. den Houdijker, griffier.
w.g. Verheij w.g. Den Houdijker
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018
837.