ECLI:NL:RVS:2018:1404

Raad van State

Datum uitspraak
24 april 2018
Publicatiedatum
25 april 2018
Zaaknummer
201707044/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • G.M.H. Hoogvliet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag inzake de asielaanvraag van een Syrische vreemdeling

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, die op 23 augustus 2017 een asielaanvraag van een Syrische vreemdeling gegrond verklaarde. De vreemdeling had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar de staatssecretaris verklaarde deze aanvraag op 21 juli 2017 niet-ontvankelijk, met het argument dat de Verenigde Arabische Emiraten (VAE) een veilig derde land voor haar zouden zijn. De rechtbank vernietigde dit besluit en verplichtte de staatssecretaris om een nieuw besluit te nemen, wat leidde tot het hoger beroep.

De vreemdeling, die van 2011 tot maart 2017 in de VAE had gewoond en gewerkt, betoogde dat zij geen toegang tot de VAE kon krijgen. De staatssecretaris stelde echter dat er voldoende redenen waren om aan te nemen dat de vreemdeling zou worden toegelaten tot de VAE, onderbouwd met informatie uit openbare bronnen en het feit dat de vreemdeling eerder verblijfsvergunningen had gehad. De vreemdeling had geen bewijs overgelegd dat haar toegang tot de VAE zou worden ontzegd.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar verbeterde de gronden. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 501,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar gedaan op 24 april 2018.

Uitspraak

201707044/1/V1.
Datum uitspraak: 24 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, van 23 augustus 2017 in zaak nr. NL17.5859 in het geding tussen:
[de vreemdeling], mede voor haar minderjarige zoon,
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 juli 2017 (hierna: het besluit) heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 23 augustus 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. Y.G.F.M. Coenders, advocaat te Arnhem, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1.    De vreemdeling heeft de Syrische nationaliteit. Zij heeft van 2011 tot maart 2017 in de Verenigde Arabische Emiraten (hierna: de VAE) gewoond en gewerkt en was in het bezit van een door de autoriteiten van de VAE aan haar verleende verblijfsvergunning. Haar echtgenoot, met de Syrische nationaliteit, is eveneens door de autoriteiten van de VAE in bezit gesteld van een verblijfsvergunning, woont en werkt in de VAE en verblijft daar thans.
Bij het besluit heeft de staatssecretaris de asielaanvraag van de vreemdeling niet-ontvankelijk verklaard, omdat de VAE voor de vreemdeling een veilig derde land is.
Weergave en bespreking van de eerste grief
2.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling toegang tot de VAE zal worden verleend. De staatssecretaris betoogt dat hij dit in het besluit wel deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.1.    Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3380, moet de staatssecretaris, indien hij tegenwerpt dat een land voor een vreemdeling een veilig derde land is, aannemelijk maken dat die vreemdeling wordt toegelaten tot dat land en dient hij hiertoe aan de hand van informatie uit algemene bronnen, of op basis van de verklaringen van die vreemdeling, redenen aan te dragen waarom toegang in beginsel mogelijk moet zijn. Verder heeft de Afdeling overwogen dat het vervolgens aan die vreemdeling is om aan te tonen dat de door de staatssecretaris geschetste mogelijkheden om toegang te krijgen tot dat land, in zijn geval niet aanwezig zijn.
2.2.    In het besluit en het daarin ingelaste voornemen heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot de VAE. Daarbij heeft de staatssecretaris betrokken dat uit het echt bevonden paspoort van de vreemdeling blijkt dat zij drie verblijfsvergunningen voor de VAE heeft gehad voor de periode van 25 juli 2011 tot 20 oktober 2017 en dat zij heeft verklaard dat zij van 2011 tot maart 2017 legaal in de VAE heeft verbleven en haar echtgenoot nog steeds legaal in de VAE verblijft. Verder heeft de staatssecretaris zich op het standpunt gesteld dat uit openbare bonnen, waaronder het 'Country Report on Human Rights Practices 2016, United Arab Emirates' van 3 maart 2017 van het US Department of State en de website www.dubai.ae/en waarop informatie staat over het verkrijgen van legaal verblijf bij familieleden in de VAE, volgt dat het ook voor de vreemdeling mogelijk moet zijn een verblijfsvergunning te krijgen voor verblijf bij haar echtgenoot in de VAE. Ook heeft de staatssecretaris erop gewezen dat de vreemdeling geen stukken heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij heeft geprobeerd bij de autoriteiten van de VAE een verblijfsvergunning of visum voor dat land te verkrijgen. Aldus heeft de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd op het standpunt gesteld dat er redenen zijn om aan te nemen dat de vreemdeling wordt toegelaten tot de VAE.
De vreemdeling heeft geen informatie van de officiële autoriteiten van de VAE overgelegd waaruit blijkt dat zij geen verblijfsvergunning of visum voor de VAE kan verkrijgen. Verder zijn er volgens de door de vreemdeling overgelegde informatie meer manieren om een visum voor de VAE te verkrijgen, onder meer via reisorganisaties. De vreemdeling heeft alleen geprobeerd via reisorganisaties een visum te verkrijgen. Zij heeft daarom met de door haar in beroep overgelegde e-mailberichten van vier reisorganisaties, wat daarvan zij, niet aangetoond dat zij niet op een andere manier dan via reisorganisaties in bezit kan worden gesteld van een visum. Evenmin heeft zij aangetoond dat zij geen verblijfsvergunning kan krijgen voor de VAE. Gelet hierop heeft de vreemdeling niet aangetoond dat zij geen toegang tot de VAE kan verkrijgen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De grief is terecht voorgedragen, maar kan gelet op hetgeen hierna wordt overwogen niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Weergave en bespreking van de tweede grief
3.    De staatssecretaris klaagt in zijn tweede grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat in de VAE bescherming overeenkomstig het Vluchtelingenverdrag wordt geboden als bedoeld in artikel 3.106a, eerste lid, aanhef en onder e, van het Vreemdelingenbesluit 2000.
4.    De in het hogerberoepschrift opgeworpen rechtsvraag of de VAE een veilig derde land zijn, heeft de Afdeling beantwoord in de uitspraak van 13 december 2017, ECLI:NL:RVS:2017:3381. In het besluit heeft de staatssecretaris aan zijn standpunt dat de VAE voor de vreemdeling als veilig derde land kunnen worden beschouwd geen andere motivering ten grondslag gelegd dan die welke de Afdeling in de uitspraak van 13 december 2017 ondeugdelijk heeft bevonden. Gelet hierop kan de grief niet leiden tot vernietiging van de aangevallen uitspraak.
Conclusie
5.    Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden.
6.    De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 501,00 (zegge: vijfhonderdeen euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Willems
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018
412-827.