201705681/1/V2.
Datum uitspraak: 24 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 juni 2017 in zaak nr. 17/4981 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 3 maart 2017 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 23 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.R. Hagenaars, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan zijn opvolgende aanvraag ten grondslag gelegd dat hij homoseksueel is en door deze seksuele gerichtheid niet kan terugkeren naar Irak. De staatssecretaris heeft de aanvraag afgewezen omdat hij de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig acht.
2. De staatssecretaris klaagt in zijn grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het besluit van 3 maart 2017 onzorgvuldig is voorbereid. Daaraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat hij niet nader heeft onderzocht of de vreemdeling een relatie heeft met [persoon] en dat er onjuistheden in de besluitvorming zitten, omdat hij ter zitting heeft erkend dat hij niet meer tegenwerpt dat de vreemdeling tegenstrijdig heeft verklaard over de vraag of zijn familie weet dat hij homoseksueel is en dat de vreemdeling geen kennis heeft van de homoscene in Amsterdam. De staatssecretaris betoogt dat hij niet gehouden was om nader onderzoek te verrichten, omdat [persoon] tijdens zijn asielprocedure de vreemdeling niet heeft genoemd als zijn partner. Verder betoogt de staatssecretaris dat hij aan zijn standpunt, dat de seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is, ook andere argumenten ten grondslag heeft gelegd waaraan de rechtbank voorbij is gegaan. De staatssecretaris betoogt dat hij in zijn besluit en het daaraan ten grondslag liggende voornemen veel gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat de vreemdeling niet eerder gewag heeft gemaakt van zijn seksuele gerichtheid en dat de vreemdeling tijdens de gehoren onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn proces van bewustwording en zelfacceptatie en over dat laatste ook tegenstrijdig heeft verklaard.
2.1. [persoon] heeft ter zitting van de rechtbank als getuige verklaard dat hij ongeveer acht à negen jaar een relatie heeft met de vreemdeling en dat hij ten tijde van zijn asielprocedure (in 2014) twee relaties had, te weten met een oudere man en met de vreemdeling. Echter, niet in geschil is dat [persoon] in zijn asielprocedure de vreemdeling niet als zijn partner heeft genoemd, maar slechts de oudere man. De vreemdeling heeft verklaard dat hij al sinds 2008 een relatie met [persoon] heeft. Omdat dit niet overeenkomt met wat [persoon] heeft verklaard tijdens zijn asielprocedure, heeft de staatssecretaris dit dan ook niet ten onrechte ongeloofwaardig geacht. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat hij nader onderzoek naar de relatie had moeten doen.
2.2. De staatssecretaris betoogt verder terecht dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan argumenten die hij in het besluit ten grondslag heeft gelegd aan zijn standpunt dat de vreemdeling zijn gestelde seksuele gerichtheid niet aannemelijk heeft gemaakt. De staatssecretaris heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling in zijn eerdere procedures niet heeft aangegeven dat hij homoseksueel is en daardoor problemen heeft ondervonden. De staatssecretaris heeft voorts daaraan ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet nader heeft verklaard over zijn proces van bewustwording. De staatssecretaris heeft verder aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen inzicht heeft gegeven in zijn proces van zelfacceptatie en daarover tegenstrijdig verklaard. De rechtbank heeft deze argumenten niet in haar overwegingen betrokken.
2.3. De grief slaagt.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 3 maart 2017 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
4. De vreemdeling betoogt dat de staatssecretaris ten onrechte zijn gestelde seksuele gerichtheid ongeloofwaardig heeft geacht. Hij betoogt dat hij door schaamte niet eerder heeft verklaard over zijn gestelde seksuele gerichtheid en dat hij wel een proces van bewustwording en zelfacceptatie heeft doorgemaakt.
4.1. De staatssecretaris heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de gestelde seksuele gerichtheid van de vreemdeling ongeloofwaardig is. De staatssecretaris heeft aan zijn in het besluit ingenomen standpunt niet ten onrechte ten grondslag gelegd dat het feit dat de vreemdeling eerder geen gewag heeft gemaakt van zijn seksuele gerichtheid, afbreuk doet aan de geloofwaardigheid van zijn asielrelaas. De vreemdeling heeft tijdens het gehoor opvolgende aanvraag immers verklaard dat hij Irak in 2005 heeft verlaten vanwege problemen door zijn geaardheid. Hij verblijft sinds 2005 in Nederland en heeft ruimschoots de tijd gehad om de situatie van LHBT's in Nederland te leren kennen. Ook is hij in 2011 gehoord naar aanleiding van het voornemen de hem verleende vergunning in te trekken. Nu hij zich in Nederland bevond en hij zich tegenover de Nederlandse autoriteiten in een veilige sfeer kon uiten, mocht van hem worden verwacht dat hij eerder zijn seksuele gerichtheid naar voren zou brengen.
De staatssecretaris heeft voorts niet ten onrechte aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling niet nader heeft verklaard hoe hij zich bewust is geworden van zijn gestelde seksuele gerichtheid. Zo heeft de vreemdeling tijdens het gehoor opvolgende aanvraag op de vraag hoe hij het heeft ervaren toen hij ontdekte dat hij homoseksueel was en wat dit met hem deed slechts geantwoord dat zijn familie het begon te voelen door zijn gedrag en kleding, dat hij zijn haar liet groeien, dat hij niet zo vaak uitging met vrienden en dat hij meestal thuis bleef met zijn zussen, door wie hij is opgevoed en met wie hij is opgegroeid. De staatssecretaris heeft verder niet ten onrechte aan zijn standpunt ten grondslag gelegd dat de vreemdeling geen inzicht heeft gegeven in wat er in hem persoonlijk is omgegaan, hoe de zelfacceptatie tot stand is gekomen en wat die zelfacceptatie voor hem heeft betekend. De vreemdeling heeft daarover ook niet consistent verklaard. Hij heeft immers tijdens zijn gehoor eerst verklaard dat het niet moeilijk was om te accepteren dat hij homoseksueel was, terwijl hij later in het gehoor heeft verklaard dat hij zich alleen voelde, heel veel druk voelde en dat de hele maatschappij tegen hem was.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 juni 2017 in zaak nr. 17/4981;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. J.J. van Eck en mr. J.Th. Drop, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, griffier.
w.g. Verheij w.g. Graat
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 april 2018
307-844.