201702477/1/A1.
Datum uitspraak: 25 april 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Riho Nijmegen B.V. (hierna: Riho), gevestigd te Nijmegen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2017 in zaak nr. 16/190 in het geding tussen:
Riho
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Procesverloop
Bij besluit van 22 juli 2015 is het college overgegaan tot invordering van door Riho verbeurde dwangsommen ten bedrage van € 6.500.
Bij besluit van 9 december 2015 heeft het college het door Riho daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2017 heeft de rechtbank het door Riho daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft Riho hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 2018, waar Riho, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bloemena, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Bij besluit van 13 februari 2015, voor zover hier van belang, heeft het college Riho gelast voor 1 juni 2015 de overtreding van artikel 3.71d, tweede lid, van het Activiteitenbesluit te beëindigen door de op het perceel aan de Nijverheidsweg 53 te Nijmegen aanwezige bovengrondse dieseltank te laten keuren door een erkend bedrijf en te laten voorzien van een KIWA-installatiecertificaat, alsmede een aantal andere aanpassingen aan deze tank te plegen, onder straffe van verbeuring van een dwangsom van €3000.
Bij besluit van 21 april 2015 heeft het college Riho gelast voor 1 mei 2015 de overtreding van artikel 3.71d, tweede lid, van het Activiteitenbesluit te beëindigen door voormelde tank tegen aanrijden te beschermen door middel van een afdoende constructie, onder straffe van verbeuring van een dwangsom van €3000.
Bij datzelfde besluit van 21 april 2015 is Riho gelast voor 1 mei 2015 de overtreding van voorschrift 2.15 van de vergunningvoorschriften te beëindigen door het opstellen van een inspectieprogramma, dat binnen de inrichting aanwezig moet zijn, voor alle op het perceel aanwezige pompen, leidingen en tanks, onder verbeuring van een dwangsom van €3000.
Deze besluiten staan in rechte vast.
1.1. Op 15 juli 2015 heeft het college een controle uitgevoerd. Uit het rapport van deze controle (hierna: het controlerapport) blijkt dat is geconstateerd dat de dieseltank en bijbehorende installatie niet zijn voorzien van een KIMA-installatiecertificaat en dat de tank niet tegen aanrijden is beschermd. Daarnaast is geconstateerd dat op het bedrijf geen inspectieprogramma aanwezig was.
Hierop is het college bij besluit van 22 juli 2015 overgegaan tot invordering van de verbeurde dwangsommen. In het besluit van 9 december 2015 is dat besluit gehandhaafd, waarbij is bevestigd dat ten aanzien van de overtreding van voorschrift 2.15 van de vergunningvoorschriften slechts een dwangsom van € 500 zal worden ingevorderd.
2. In hoger beroep heeft Riho betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aan de last in het besluit van 13 februari 2015 was voldaan, nu uit het controlerapport blijkt dat ten tijde van de controle geen KIWA-installatiecertificaat aanwezig was voor de dieseltank. Daartoe betoogt zij dat het niet redelijk was dit tegen te werpen, nu de tank overigens aan alle voorwaarden voldeed. Het benodigde certificaat was bovendien slechts tegen hoge kosten te verkrijgen en het college wist dat de tank op korte termijn zou worden vervangen door een gasaansluiting.
2.1. Niet in geschil is dat ten tijde van de controle het vereiste installatiecertificaat niet aanwezig was, zodat niet was voldaan aan de last. Gesteld noch gebleken is dat het voor Riho onmogelijk was het installatiecertificaat te verkrijgen. Dat overige onder de last vereiste aanpassingen aan de dieseltank wel waren uitgevoerd en dat deze overigens voldeed aan de daarvoor gestelde voorwaarden doet aan het voorgaande niet af.
Voor zover Riho meent dat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheid dat de tank op korte termijn zou worden vervangen door een gasaansluiting, heeft het college er ter zitting onbestreden op gewezen dat daarmee bij het opleggen van de last in het besluit van 13 februari 2015 reeds rekening is gehouden door het toekennen van een ruime begunstigingstermijn.
De beroepsgrond faalt.
3. Riho betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat uit het controlerapport blijkt dat de dieseltank niet tegen aanrijden was beschermd en derhalve niet binnen de begunstigingstermijn aan de last in het besluit van 21 april 2015 was voldaan. Daartoe betoogt zij dat wel degelijk sprake was van een afdoende constructie. Aanvankelijk was een ontoereikende stalen buisconstructie aangebracht. Vervolgens is echter ook een rij betonblokken geplaatst en daar bovenop is nog een tweede rij betonblokken geplaatst. Daarmee was tijdig voldaan aan de last. Dat hiermee sprake was van een afdoende constructie, is door het college tijdens een hoorzitting op 18 juni 2015 bovendien bevestigd, zo stelt Riho. Weliswaar is tijdens de controle gebleken dat de betonblokken op de bovenste rij beweegbaar waren, maar dit is diezelfde dag verholpen door het aanbrengen van een rubberen strookje.
Daarnaast betoogt Riho dat de last in het besluit van 21 april 2015 onvoldoende duidelijk was, nu daaruit niet blijkt wat diende te worden verstaan onder een constructie die afdoende tegen aanrijden zou beschermen.
3.1. Niet in geschil is dat de bovenste rij betonblokken ten tijde van de controle beweegbaar was. Reeds hierom was geen sprake van een afdoende constructie die de dieseltank afdoende tegen aanrijden beschermt. Voor zover, zoals Riho stelt, met het aanbrengen van een rubberen strip de constructie alsnog deugdelijk zou zijn gemaakt, is dit eerst na afloop van de begunstigingstermijn gebeurd, zodat daarmee niet tijdig is voldaan aan de last.
Evenmin kan Riho worden gevolgd in haar betoog dat tijdens de hoorzitting van 18 juni 2015 is bevestigd dat de geplaatste constructie afdoende was. Weliswaar is tijdens die hoorzitting aangegeven dat een aanrijbeveiliging met betonblokken voldoende zou zijn, maar daarbij is vermeld dat er nog een controle zou plaatsvinden. Van een in rechte te honoreren toezegging dat plaatsing van betonblokken, ongeacht de wijze waarop dit zou gebeuren, afdoende zou zijn, is dan ook geen sprake geweest.
Voor zover Riho meent dat de last in het besluit van 21 april 2015 onvoldoende duidelijk was geformuleerd, had zij daartegen in de procedure over dat besluit moeten opkomen.
De beroepsgrond faalt.
4. Riho betoogt ten slotte dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aan de last in het besluit van 21 april 2015 is voldaan, nu onder de vergunningvoorschriften een inspectieprogramma of -plan vastgesteld diende te worden dat altijd op de werkplek van de uitvoerende perso(o)n(en) aanwezig moet zijn, maar dit ten tijde van de controle van 15 juli 2015 niet is aangetroffen. Daartoe betoogt zij dat zij begin 2015 een milieulogboek heeft laten opstellen voor de locatie aan de Nijverheidsweg 53 te Nijmegen, waarin een inspectieprogramma is opgenomen. Dat inspectieprogramma is in eerdere correspondentie ook aan de gemeente verzonden, zodat het college wist dat het aanwezig was. Bovendien kan het Riho niet worden verweten dat bij de controle van 15 juli 2015 niet is gesproken met een verantwoordelijk persoon, maar kennelijk slechts met iemand die niet wist dat het inspectieprogramma in het kantoor op het perceel aanwezig was.
4.1. Niet in geschil is dat ten tijde van de controle het benodigde inspectieprogramma niet is aangetroffen. De enkele stelling van Riho dat het wel degelijk aanwezig was en dat de persoon die tijdens de controle is gesproken dat niet wist, doet daar niet aan af. De omstandigheid dat het inspectieprogramma op enig moment aan de gemeente zou zijn toegezonden, maakt het voorgaande evenmin anders, nu daaruit niet blijkt dat het ten tijde van belang ook daadwerkelijk op het perceel, waar het zou moeten worden uitgevoerd, en niet bijvoorbeeld alleen op de vestiging van Riho te Dodewaard, waar de administratie plaatsvindt, aanwezig was.
De beroepsgrond faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, griffier.
w.g. Uylenburg w.g. Verbeek
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2018
574.